4.
Op de terugweg stopten we bij een
kruidenierswinkel in de calle Comercio om melk en brood te kopen.
Isabella zei dat ze haar vader zou vragen om een pakket
delicatessen te laten bezorgen en dreigde dat ik het maar beter
allemaal kon opeten als ik wist wat goed voor me was. 'Hoe gaat het
in de boekhandel?' vroeg ik. 'De verkopen zijn gekelderd. Ik geloof
dat de mensen het naar vinden om te komen, omdat ze zich de arme
senor Sempere herinneren. Maar zoals de zaken er nu voor staan,
ziet het er slecht uit.' 'Namelijk?'
'In het rood. In de weken dat ik daar werk, heb ik de balans
doorgenomen en vastgesteld dat senor Sempere, God hebbe zijn ziel,
wat dat betreft een ramp was. Hij heeft iedereen die het niet kon
betalen, boeken gegeven. Of hij heeft ze uitgeleend en nooit
teruggekregen. Hij heeft collecties opgekocht waarvan hij wist dat
hij ze niet zou kunnen doorverkopen, omdat de bezitters ze dreigden
te verbranden of weg te gooien. Met aalmoezen onderhield hij een
kluit rijmelaars van het tweede garnituur die nog geen plek hadden
om dood neer te vallen. Van de rest kunt u zich wel een
voorstelling maken.'
'Schuldeisers in zicht?'
'Zo'n twee per dag, brieven en aanmaningen niet meegerekend. Het
goede nieuws is dat het ons niet ontbreekt aan
aanbiedingen.'
'Om te kopen?'
'Een stel worstenmakers uit Vic is zeer geïnteresseerd in de
winkelruimte.'
'En wat zegt Sempere junior?'
'Dat een mens overal iets van kan maken. Realisme is niet zijn
sterkste punt. Hij zegt dat we het zullen redden, dat ik vertrouwen
moet hebben.'
'En dat heb je niet?'
'Ik heb vertrouwen in de rekenkunde en als ik met de cijfers bezig
ben, zie ik de etalages binnen twee maanden tijd vol liggen met
chorizos en butifarras blancas.'
'We vinden wel een oplossing.' Isabella glimlachte. 'Ik hoopte dat
u dat zou zeggen. En over openstaande rekeningen gesproken: vertelt
u mij alstublieft dat u niet meer voor Monsieur werkt.'
Ik toonde haar mijn geopende handen. 'Ik ben weer een vrij auteur,'
zei ik. Ze liep met me mee naar boven en toen ze gedag wilde
zeggen, zag ik dat ze aarzelde. 'Wat is er?' vroeg ik. 'Eigenlijk
wilde ik het u niet zeggen, maar ... ik heb liever dat u het van
mij hoort dan van iemand anders. Het gaat over senor Sempere.' We
liepen naar binnen en gingen in de loggia zitten bij het vuur, dat
Isabella met een paar stukken hout nieuw leven inblies. De as van
Marlasca's Lux Aeterna was nog zichtbaar en mijn voormalige
assistente wierp me een blik toe die ik had kunnen inlijsten. 'Wat
wilde je me vertellen over meneer Sempere?' 'Ik weet het van don
Anacleto, een van de buren van het pand. Hij vertelde me dat hij
senor Sempere op de namiddag dat hij is gestorven met iemand in de
winkel heeft zien discussiëren. Hij was op weg naar huis en zei dat
ze tot op straat te horen waren.'
'En met wie had hij die woordenwisseling?'
'Met een vrouw. Ze was al wat ouder. Don Anacleto dacht niet dat
hij haar ooit eerder in deze buurt had gezien, maar zei dat ze hem
vaag bekend voorkwam. Met don Anacleto weet je het echter nooit...
Hij houdt nog meer van geklets dan van suikeramandelen.'
'Heeft hij gehoord waarover ze van mening verschilden?' 'Hij had de
indruk dat het over u ging.'
'Over mij?' Isabella knikte. 'Sempere junior was even de deur uit
om een bestelling af te geven in de calle Canuda. Hij is niet
langer dan tien of vijftien minuten weg geweest. Toen hij
terugkwam, lag zijn vader achter de toonbank op de grond. Hij
ademde nog, maar voelde al koud aan. Tegen de tijd dat de dokter
arriveerde, was het te laat...' Ik had het gevoel dat de hemel op
mijn hoofd was gevallen.
'Ik had het u niet moeten zeggen,' fluisterde Isabella. 'Nee, nee,
het is goed. Heeft don Anacleto verder nog iets over die vrouw
gezegd?'
'Alleen dat hij ze heftig hoorde discussiëren en dat het over een
boek ging. Een boek dat zij wilde kopen en hij niet wilde
verkopen.'
'Maar wat heeft dat met mij te maken? Dat begrijp ik
niet.'
'Omdat het uw boek was natuurlijk. De
voetstappen van de hemel Het enige exemplaar dat senor Sempere
in zijn privé-collectie bewaarde en dat niet te koop was ...' Een
duister besef overspoelde me.
'En het boek ...?' begon ik. '...is er niet meer. Verdwenen,' vulde
ze aan. 'Ik heb in het register gekeken, omdat senor Sempere daar
alle boeken in optekende die hij verkocht, voorzien van datum en
prijs, en dit stond er niet in.'
'Is Sempere junior hiervan op de hoogte?'
'Nee. Ik heb het verder aan niemand verteld. Ik probeer nog steeds
te begrijpen wat er die namiddag in de boekwinkel is gebeurd. En
waarom. Ik dacht dat u het misschien zou weten ...'
'Die vrouw wilde het boek met alle geweld hebben en terwijl ze
ruzie maakten heeft senor Sempere een hartaanval gekregen. Dat is
wat er gebeurd is,' zei ik. 'En alles om dat vervloekte boek van
mij.'
Ik voelde hoe mijn maag zich omdraaide. 'Er is nog iets anders,'
zei Isabella. 'Wat?'
'Een paar dagen later kwam ik don Anacleto op de trap tegen en toen
zei hij dat hij weer wist waar hij die vrouw van kende. Op de dag
dat hij haar zag was het muntje niet gevallen, maar nu meende hij
haar jaren geleden in het theater te hebben gezien.' 'In het
theater?' Isabella knikte. Lange tijd zei ik niets. Isabella bekeek
me ongerust. 'Nu ben ik er niet gerust meer op dat ik u hier alleen
kan laten. Ik had het u niet moeten vertellen.'
'Nee, echt, daar heb je goed aan gedaan. Het gaat wel goed met me.
Eerlijk.' Ze schudde haar hoofd. 'Vannacht blijf ik bij
u.'
'En je reputatie?'
'Op het spel staat alleen de uwe. Ik ga even naar de winkel van
mijn ouders om de boekhandel te bellen en Sempere junior in te
lichten.'
'Dat is toch niet nodig, Isabella.'
'Nee, dat zou niet nodig zijn geweest als u had geaccepteerd dat we
in de twintigste eeuw leven en in dit mausoleum een
telefoonaansluiting had laten installeren. Binnen een kwartier ben
ik terug. Geen gemaar.' Toen Isabella vertrokken was, trof de
zekerheid dat ik medeschuldig was aan de dood van mijn oude vriend
me met volle kracht. Ik herinnerde me dat de oude boekhandelaar
altijd had gezegd dat elk boek een ziel heeft, de ziel van degene
die het heeft geschreven en van degene die het heeft gelezen en
ervan heeft gedroomd. Toen begreep ik dat hij tot het laatste
moment had gevochten om mij te beschermen en dat hij zich had
opgeofferd om dat pak papier en inkt te redden waarvan hij geloofde
dat ik mijn ziel erin had uitgeschreven. Isabella, zeulend met een
tas vol heerlijkheden uit de winkel van haar ouders, had toen ze
weer binnenkwam maar één blik nodig om te weten wat er in me
omging. 'U kent die vrouw,' zei ze. 'De vrouw die senor Sempere
heeft gedood ...' 'Ik geloof het wel. Irene Sabino.' Is dat niet de
vrouw op de oude foto's die ik heb gevonden in de kamer aan het
eind van de gang? De actrice?' Ik knikte. 'Waarom zou zij dat boek
willen hebben?'
'Ik weet het niet.' Later op de avond, nadat we een beetje hadden
gegeten van de kostelijkheden van Can Gispert, gingen we in de
grote leunstoel voor het vuur zitten. We pasten er samen in en
Isabella leunde met haar hoofd tegen mijn schouder, terwijl we in
het vuur staarden. 'Laatst droomde ik dat ik een zoon had,' zei ze.
'Ik droomde dat hij me riep, maar dat ik hem niet kon horen en niet
bij hem kon komen, omdat ik gevangen zat op een plek waar het heel
koud was en waar ik me niet kon bewegen. Hij riep me en ik kon niet
naar hem toe.'
'Het was maar een droom,' zei ik.
'Het leek heel echt.'
'Misschien zou je dat verhaal moeten opschrijven,' zei ik
voorzichtig. Isabella schudde haar hoofd. 'Ik heb er vaak over
nagedacht. En ik heb besloten dat ik het leven liever leef dan dat
ik het opschrijf. Vat u het niet verkeerd op.'
'Het lijkt me een wijze beslissing.'
'En u? Gaat u dat ook doen?'
'Ik ben bang dat ik mijn leven tot op zekere hoogte al geleefd
heb.'
'En die vrouw? Cristina?' Ik haalde diep adem. 'Cristina is
vertrokken. Ze is teruggekeerd naar haar echtgenoot. Nog een wijze
beslissing.' Isabella ging een stukje van me af zitten en keek me
met gefronste wenkbrauwen aan. 'Wat?' vroeg ik. 'Ik geloof dat u
zich vergist.'
'Waarin?'
'Laatst kwam don Gustavo Barceló bij ons op bezoek en toen hebben
we het over u gehad. Hij zei dat hij de echtgenoot van Cristina had
gezien, een zekere ...'
'Pedro Vidal.'
'Precies. En die had gezegd dat Cristina naar u was gegaan, dat hij
haar sindsdien niet meer had gezien en al een maand of langer niets
meer van haar had gehoord. Eigenlijk verraste het me dat ze niet
hier bij u was, maar ik durfde er niet naar te vragen
...'
'Ben je er zeker van dat dat Barceló's woorden waren?' Ze knikte.
'Wat heb ik nu weer gezegd?' riep ze toen gealarmeerd uit.
'Niets.'
'U verzwijgt iets voor me ...'
'Cristina is hier niet. Ze is hier niet meer geweest sinds de dood
van senor Sempere.'
'Waar is ze dan?'
'Ik weet het niet.' Langzaamaan viel het gesprek stil, we zaten
opgekruld in de grote leunstoel bij het vuur en diep in de nacht
viel Isabella in slaap. Ik legde een arm om haar heen en sloot mijn
ogen. In gedachten probeerde ik een betekenis te ontdekken in alles
wat ze verteld had. Toen het ochtendlicht over de ramen van de
loggia streek, opende ik mijn ogen en zag dat Isabella al wakker
was en naar me keek. 'Goedemorgen,' zei ik. 'Ik heb nagedacht,'
begon ze. 'En?'
'Ik denk dat ik op het voorstel van senor Semperes zoon
inga.'
'Weet je het zeker?'
'Nee,' lachte ze.
'Wat zullen je ouders zeggen?'
'Ze zullen vermoedelijk niet blij zijn, maar dat is vast van
voorbijgaande aard. Natuurlijk zien ze me liever met een welvarende
worstenhandelaar dan met een boekhandelaar, maar dat zullen ze
moeten accepteren.'
'Het had erger kunnen zijn,' vond ik. Isabella knikte. 'Ja. Het had
ook een schrijver kunnen zijn.' We keken elkaar lang aan, tot
Isabella uit de leunstoel opstond. Ze pakte haar jas en knoopte hem
met de rug naar me toe dicht. 'Ik moet gaan,' zei ze. 'Dank voor je
gezelschap,' antwoordde ik. 'Laat haar niet ontsnappen en zoekt u
haar,' zei Isabella. 'Zoek haar overal en zeg haar dat u van haar
houdt, zelfs als het gelogen is. Wij vrouwen horen dat graag.' Toen
boog ze zich over me heen en beroerde met haar lippen licht de
mijne. Met kracht drukte ze mijn hand en vertrok.
5.
De rest van de week bracht ik door met
heel Barcelona uit te kammen, op zoek naar iemand die Cristina de
afgelopen maand had gezien. Ik bezocht de plaatsen waar ik met haar
was geweest en volgde vergeefs Vidals lievelingsroute van chique
cafés, restaurants en winkels. Aan iedereen die ik tegenkwam, liet
ik een van de foto's uit Cristina's album zien en vroeg of ze haar
recentelijk hadden gezien. Iemand herkende haar en herinnerde zich
haar bij een gelegenheid in gezelschap van Vidal te hebben gezien.
Een ander wist zich zelfs haar naam te herinneren. Maar geen mens
had haar in weken gezien. Op de vierde dag van mijn zoektocht kreeg
ik stilaan het vermoeden dat Cristina die ochtend dat ik de
treinkaartjes was gaan kopen, het huis met de toren had verlaten
met de bedoeling om van de aardbodem te verdwijnen.
Toen herinnerde ik me dat de familie Vidal in Hotel Espana in de
calle Sant Pau, achter het Liceo, een permanente kamer had, voor
het geval dat een familielid na een operavoorstelling niet meer
naar Pedralbes wilde of kon terugrijden. Ik wist dat Vidal en zijn
vader de kamer, althans in hun glorierijke jaren, hadden gebruikt
om plezier te maken met senoritas en senoras wier aanwezigheid in
de officiële residenties in Pedralbes tot onwenselijke geruchten
zou hebben geleid - hetzij vanwege hun lage, hetzij vanwege hun
voorname afkomst. Toen ik nog in het pension van dona Carmen
woonde, had Vidal mij de kamer meer dan eens aangeboden, ingeval
ik, zoals hij het uitdrukte, lust zou hebben een dame te ontkleden
op een plek die geen angst aanjoeg. Ik geloofde weliswaar niet dat
Cristina uitgerekend op die plek haar heil zou hebben gezocht, maar
het was de laatste plek op mijn lijst, verder viel me niets meer
in. Het schemerde al toen ik bij Hotel Espana aankwam en ik, me
beroepend op mijn vriendschap met don Pedro, de bedrijfsleider
wenste te spreken. Toen ik hem de foto van Cristina toonde,
glimlachte hij hoffelijk, een cavalier van ijzige discretie, en
vertelde me dat er weken geleden al 'andere' werknemers van de heer
Vidal waren geweest om naar dezelfde persoon te vragen, aan wie hij
hetzelfde antwoord had gegeven als nu aan mij. Deze senora had hij
hier nog nooit gezien.
Ik dankte hem voor zijn ijzige vriendelijkheid en liep verslagen
terug naar de uitgang.
Ter hoogte van de glazen deur die toegang bood tot de eetzaal,
meende ik vanuit mijn ooghoek een bekend profiel waar te nemen. Aan
een van de tafels zat Monsieur, de enige gast in de hele zaal,
snoepend van de suikerklontjes. Ik wilde in allerijl verdwijnen
toen hij zich plotseling omdraaide en glimlachend zijn hand opstak.
Ik verwenste mijn lot en groette terug. Monsieur maakte een gebaar
dat ik me bij hem moest voegen. Onwillig stapte ik de eetzaal
binnen. 'Welk een aangename verrassing u hier te treffen, goede
vriend. Ik dacht net aan u,' zei Corelli. Lusteloos gaf ik hem een
hand.
'Ik meende dat u de stad uit was,' merkte ik op. 'Ik ben eerder
teruggekomen dan voorzien. Mag ik u uitnodigen voor een
versnapering?'
Ik sloeg het aanbod af, maar hij beduidde me bij hem aan tafel te
gaan zitten en ik gehoorzaamde. Trouw aan zijn gebruikelijke stijl
droeg hij een driedelig pak, deze keer van zwarte wol en met een
roodzijden das. Als altijd was hij smetteloos gekleed, maar iets
klopte er niet. Het kostte me een paar seconden om erachter te
komen - de engel op zijn revers ontbrak. Hij volgde mijn blik en
knikte.
'Helaas ben ik hem verloren,' verklaarde hij. 'Ik hoop dat hij niet
heel waardevol was.'
'De waarde was van puur emotionele aard. Maar laten we over
belangrijker dingen praten. Hoe gaat het met u, mijn vriend? Ik heb
onze gesprekken zeer gemist, ondanks het feit dat we bij
gelegenheid verschillende meningen waren toegedaan. Een goede
gesprekspartner is moeilijk te vinden.'
'U overschat me, meneer Corelli.'
'Integendeel.' Er ontstond een korte stilte, die vergezeld ging van
zijn bodemloze blik. Het schoot door me heen dat ik veel liever had
dat hij een van zijn gebruikelijke uiteenzettingen begon. Zodra hij
zweeg, leek hij van uiterlijk te veranderen en de lucht om hem heen
werd zwaarder. 'Logeert u hier?' vroeg ik om de stilte te
doorbreken. 'Nee, ik woon nog steeds in het huis bij het Park
Güell. Ik had hier vanmiddag met een vriend afgesproken, maar het
ziet ernaar uit dat hij verlaat is. De onbetrouwbaarheid van
sommige mensen is betreurenswaardig.'
'Ik vermoed dat er niet veel mensen zijn die u durven te laten
zitten, meneer Corelli.' Monsieur keek me in de ogen. 'Niet veel,
nee. Nu ik erover nadenk, bent u eigenlijk de enige.' Hij nam een
suikerklontje en liet het in zijn kopje vallen. Een tweede en derde
volgden. Hij proefde de koffie en deed er nog vier in. Een achtste
klontje stak hij in zijn mond. 'Ik ben dol op suiker,' merkte hij
op. 'Ik zie het.'
'U zegt niets over ons project, vriend Martín. Is er een probleem?'
Ik slikte. 'Het is bijna af,' zei ik. Het gezicht van Monsieur
lichtte op met een glimlach die ik liever ontweek. 'Dat is
werkelijk groot nieuws. Wanneer kan ik het verwachten?'
'Over een paar weken. Ik wil het hier en daar wat bewerken. Maar
dat is enkel nog het fijn slijpen.'
'Kunnen we een datum vastleggen?'
'Als u wilt...'
'Wat vindt u van vrijdag de 23e van deze maand? Zou u een
uitnodiging om te dineren aannemen, om het succes van onze
onderneming te vieren?' Vrijdag de 23e was over exact twee weken.
'Akkoord.'
'Afgesproken dan.' Hij tilde zijn kopje koffie boordevol suiker op
alsof hij een toost wilde uitbrengen en dronk het in één teug leeg.
'En u?' vroeg hij terloops. 'Wat brengt u hier?'
'Ik zoek iemand.'
'Iemand die ik ken?'
'Nee.'
'En heeft u gevonden wie u zocht?'
'Nee.' Genietend van mijn zwijgzaamheid knikte Monsieur langzaam.
'Ik heb de indruk dat ik u hier tegen uw wil ophoud, mijn
vriend.'
'Ik ben wat vermoeid, dat is alles.'
'Dan zal ik niet langer van uw tijd stelen. Soms vergeet ik dat
mijn gezelschap, ook al geniet ik van het uwe, u wellicht niet in
dezelfde mate aangenaam is.' Ik glimlachte gedwee en maakte van de
gelegenheid gebruik om op te staan. Ik zag mezelf in zijn pupillen
gereflecteerd, een in een duistere schacht gevangen pop. 'Past u
goed op zichzelf, Martín. Alstublieft.'
'Dat zal ik doen.' Ik nam met een knikje afscheid, liep naar de
uitgang en ik hoorde nog net hoe hij een suikerklontje in zijn mond
stak en het tussen zijn tanden vermaalde.
Terwijl ik over de Ramblas liep zag ik dat de luifels van het Liceo
verlicht waren en een lange rij auto's wachtte bij het trottoir,
bewaakt door een klein regiment chauffeurs in livrei. De plakkaten
kondigden Cosi fan tutte aan en ik vroeg me af of Vidal zich bij
elkaar had geraapt om zijn burcht te verlaten en hier naartoe te
gaan. Ik bekeek de groep chauffeurs die zich op het centrale
trottoir had gevormd nauwkeurig, kreeg al snel Pep in het oog en
gebaarde dat ik hem wilde spreken. 'Wat doet u hier, meneer
Martín?'
'Waar is ze? Cristina, mevrouw Vidal. Waar is ze?' De arme Pep
slikte.
'Ik weet het niet. Niemand weet het.' Hij legde me uit dat Vidal al
weken naar haar op zoek was en dat zijn vader, de patriarch van de
clan, zelfs een aantal leden van het politiekorps op de loonlijst
had gezet om haar op te sporen. 'Aanvankelijk dacht meneer dat ze
bij u was ...'
'Heeft ze niet gebeld, of een brief gestuurd, zelfs geen
telegram?'
'Nee, meneer Martín. Ik zweer het u. We zijn allemaal zeer bezorgd,
en meneer, wel ... Zo heb ik hem nog nooit gezien, sinds ik hem
ken. Vandaag is de eerste avond dat hij uitgaat sinds mejuffrouw,
mevrouw, bedoel ik, is vertrokken ...'
'Herinner je je of Cristina iets heeft gezegd, wat dan ook, voor ze
Villa Helius verliet?'
'Nu ja ...' Pep liet zijn stem tot een fluistering dalen. 'We
hoorden dat ze een meningsverschil had met meneer en ik kon zien
dat ze verdrietig was. Ze bracht veel tijd alleen door. Ze schreef
brieven en bracht ze elke dag naar het postkantoor aan de paseo de
la Reina Elisenda.'
'Heb je haar weleens onder vier ogen gesproken?'
'Op een dag, vlak voor ze verdween, vroeg meneer me haar met de
auto naar de dokter te brengen.'
'Was ze ziek?'
'Ze kon niet slapen. Hij schreef haar laudanumdruppels
voor.'
'Heeft ze onderweg iets gezegd?' Pep haalde zijn schouders op. 'Ze
vroeg naar u, of ik iets van u gehoord of gezien had.'
'Verder niets?'
'Ze zag er heel treurig uit. Ze begon te huilen en toen ik haar
vroeg wat er scheelde, zei ze dat ze haar vader zo miste, meneer
Manuel...' Toen begreep ik het eindelijk en ik vervloekte mezelf
dat ik er niet eerder op was gekomen. Pep keek me verwonderd aan en
vroeg waarom ik glimlachte. 'Weet u waar ze is?' vroeg hij. 'Ik
denk het wel,' prevelde ik.
Op dat moment meende ik aan de andere kant van de straat een
bekende stem te horen en een vertrouwde schaduw bij de ingang van
het Liceo te zien. Vidal had nog niet de eerste akte volgehouden.
Pep liep naar zijn meester toe en voor hij de tijd had om te zeggen
dat ik me beter uit de voeten kon maken, was ik al ongemerkt
verdwenen in de nacht.
6.
Zelfs vanuit de verte zagen ze er
onmiskenbaar uit als bodes van slecht nieuws: de gloed van
brandende sigaretten in het blauw van de nacht, tegen de zwarte
muur leunende silhouetten en de ademwolken van drie gestalten die
de ingang naar het huis met de toren bewaakten. Inspecteur Victor
Grandes met zijn twee gerechtsdienaren Marcos en Castelo als
ontvangstcomité. Het kostte me weinig moeite me voor te stellen dat
ze inmiddels het lichaam van de weduwe op de bodem van het zwembad
hadden gevonden en dat ik op de zwarte lijst weer enkele plekken
was gestegen. Zodra ik hen in het vizier kreeg, bleef ik staan en
versmolt met de schaduwen in de straat. Ik observeerde hen kort om
me ervan te vergewissen dat ze mijn aanwezigheid op slechts vijftig
meter afstand niet hadden opgemerkt.
In het schijnsel van de lantaarn aan de gevel kon ik nauwkeurig
Grandes' profiel onderscheiden. Langzaam trok ik me verder terug in
de duisternis en verdween in de dichtstbijzijnde steeg en toen in
de wirwar van passages en arcades van de Ribera.
Tien minuten later was ik bij station Francia. De loketten waren al
gesloten, maar tussen de perrons onder het hoge gewelf van glas en
staal stonden nog enkele treinen. Uit de dienstregeling begreep ik
dat er, zoals ik al vreesde, tot de ochtend geen treinen meer
vertrokken. Naar huis gaan en Grandes & co. tegen het lijf
lopen durfde ik niet te riskeren - iets zei me dat mijn bezoek aan
het hoofdbureau deze keer op basis van compleet pension zou zijn en
dat zelfs advocaat Valera me er niet zo gemakkelijk uit zou kunnen
halen als de vorige keer.
Ik besloot de nacht door te brengen in een miezerig hotel tegenover
het beursgebouw aan het plaza del Palacio. Volgens de legende
vegeteerden daar een stel levende lijken, speculanten wier hebzucht
en beroerde rekenkundige kwaliteiten in hun gezicht waren
geëxplodeerd. Ik koos die desolate plek, omdat zelfs Magere Hein me
daar vermoedelijk niet zou zoeken. Ik schreef me in onder de naam
Antonio Miranda en betaalde vooruit. De conciërge was een schepsel
dat eruitzag als een soort weekdier en leek in zijn hol dat als
receptie, handdoekhouder en souvenirwinkeltje diende, tot de vaste
inventaris te behoren. Hij overhandigde me de sleutel, een stukje
zeep van het merk El Cid Campeador dat naar bleekmiddel geurde en
er gebruikt uitzag, en deelde me mede dat als ik vrouwelijk
gezelschap bliefde, hij een vrouwtje met de bijnaam de Eenogige
naar mijn kamer kon sturen zodra ze terug was van een visite.
'Daarna bent u weer als nieuw,' verzekerde hij me.
Ik wendde een beginnende spit voor en bedankte vriendelijk, wenste
hem goedenacht en liep de trap op. De kamer zag eruit als een
sarcofaag en had ook die afmetingen. Een snelle blik overtuigde me
ervan dat ik liever gekleed op de brits ging liggen dan dat ik
tussen de lakens kroop en met alles verbroederde wat daarin
mogelijk vastzat. Ik dekte mezelf toe met een rafelige deken uit de
kast, die weliswaar sterk rook, maar tenminste naar naftaline, deed
het licht uit en probeerde me voor te stellen dat ik in de suite
lag die iemand met honderdduizend francs op de bank zich kon
veroorloven.
Die nacht deed ik nauwelijks een oog dicht.
Tegen tien uur verliet ik het hotel en begaf me naar het station.
Daar kocht ik een eersteklas kaartje, in de hoop in de trein wat
van de slaap te kunnen inhalen die me in het hotel ontzegd was, en
liep, aangezien ik nog twintig minuten had tot vertrek, naar de rij
met openbare telefooncellen in de hal. Ik noemde de telefoniste het
nummer dat Ricardo Salvador me had gegeven, van zijn
onderburen.
'Zou ik alstublieft don Emilio kunnen spreken?'
'Spreekt u mee.'
'Mijn naam is David Martín. Ik ben een vriend van de heer Ricardo
Salvador. Hij zei dat ik hem in geval van nood op dit nummer kon
bereiken.'
'Eens kijken ... heeft u een moment geduld, dan geven we hem een
seintje.' Ik keek op de stationsklok. 'Ja, ik wacht. Dank u.' Meer
dan drie minuten gingen voorbij voor ik het geluid van voetstappen
hoorde en toen de stem van Ricardo Salvador. 'Martín? Gaat het goed
met u?'
'Ja.' 'Godzijdank. Ik las in de krant het verhaal over Roures en
maakte me grote zorgen. Waar bent u?'
'Meneer Salvador, ik heb nu niet veel tijd, ik moet de stad
uit.'
'Weet u zeker dat alles goed met u is?'
'Ja. Luistert u alstublieft naar mij. De weduwe Marlasca is
dood.'
'Alicia? Dood?' Een lange stilte. Ik had de indruk dat ik Salvador
hoorde snikken en verwenste mezelf het nieuws met zo weinig tact te
hebben gebracht. 'Bent u daar nog?'
'Ja...' 'Ik bel u om te waarschuwen dat u op uw hoede moet zijn.
Irene Sabino leeft nog en achtervolgt me. Er is iemand bij haar. Ik
denk dat het Jaco is.'
'Jaco Corbera?!'
'Ik weet niet zeker of hij het is. Ik denk dat ze weten dat ik hen
op het spoor ben en ze proberen iedereen het zwijgen op te leggen
die in de loop van de tijd met mij gesproken heeft. Ik vermoed dat
u gelijk had ...' 'Maar waarom zou Jaco nu terugkomen?' vroeg
Salvador. 'Dat is niet logisch.'
'Ik weet het niet. Ik moet nu gaan. Ik wilde u slechts
waarschuwen.'
'Om mij hoeft u zich geen zorgen te maken. Als die schurk me komt
opzoeken, ben ik er klaar voor. Ik wacht al vijfentwintig jaar.' De
stationschef kondigde met een fluitsignaal het vertrek van de trein
aan. 'Vertrouw niemand, hoort u mij? Ik meld mij zodra ik terug ben
in de stad.'
'Dank voor het bellen, Martín. Wees voorzichtig.'
7.
Langzaam gleed de trein langs het
perron, terwijl ik mijn heil zocht in een compartiment en
neerplofte op mijn zitplaats. Ik gaf me over aan de lauwe warmte en
het vriendelijke gewieg van de trein. We lieten het woud van
fabrieken en schoorstenen steeds verder achter ons en ontsnapten
aan het scharlakenrode licht boven de stad. Zachtjes ging de
woestenij van depots en treinen op dode sporen over in een
eindeloos gebied van velden en heuvels met oude huizen en torens,
bossen en riviertjes. Uit nevelbanken doken woonwagens en gehuchten
op. Stationnetjes trokken voorbij, in de verte tekenden zich kerken
en hoeves af als luchtspiegelingen. Op zeker moment sliep ik in en
toen ik weer wakker werd, was het landschap volkomen veranderd. We
reden door ruige valleien tussen hoge rotswanden, langs meren en
beken en trokken door uitgestrekte wouden aan de voet van eindeloos
lijkende bergwanden. Na een tijdje verwijdde de kluwen van bergen,
bossen en in rots geboorde tunnels zich tot een grote, open vallei,
waar kuddes wilde paarden over de sneeuw galoppeerden en in de
verte dorpjes met stenen huizen te zien waren. Aan de andere kant
verhieven zich de toppen van de Pyreneeën, waarvan de besneeuwde
flanken amberkleurig gloeiden in de avondschemering. Voor ons
verdrongen zich op een heuvel kleine en grote huizen. De conducteur
stak zijn hoofd naar binnen en glimlachte naar me.
'Volgende station, Puigcerda,' kondigde hij aan.
In een wolk van damp die het hele perron vulde, stond de trein
stil. Ik stapte uit en zag mezelf omhuld door die naar
elektriciteit ruikende nevel. Kort daarop hoorde ik het
fluitsignaal van de stationschef, waarop de trein zich weer in
beweging zette. Terwijl de wagons aan mij voorbijtrokken, doken om
me heen langzaamaan de omtrekken van het station op als een fata
morgana. Ik stond alleen op het perron. Een fijn gordijn van
poedersneeuw viel oneindig traag uit de hemel. Door het
wolkengewelf knipperde een rossige zon in het westen en veranderde
de sneeuw in minuscule vonken. Ik liep naar het kantoor van de
stationschef en klopte op de ruit. Hij keek op en opende de deur
met een ongeïnteresseerde uitdrukking op zijn gezicht. 'Kunt u mij
vertellen hoe ik bij Villa San Antonio kom?'
De stationschef trok een wenkbrauw op. 'Het sanatorium?'
'Ik geloof het wel.' De stationschef zette het nadenkende gezicht
op van iemand die afweegt hoe hij een vreemdeling de weg moet
beschrijven. Toen, met behulp van een complete catalogus aan
gebaren en uitdrukkingen, kwam hij met de volgende schets: 'U loopt
door het dorp, over het kerkplein en dan tot aan het meer. Aan het
meer komt u uit op een lange, door oude huizen omzoomde allee, die
naar de paseo de la Rigolisa voert. Daar, op de hoek, staat een
groot huis van drie verdiepingen met een heel grote tuin eromheen.
Dat is het sanatorium.'
'En weet u een plek waar ik een kamer kan boeken?'
'Onderweg komt u langs het Hotel aan het Meer. Zegt u dat Sebas u
heeft gestuurd.'
'Dank u.'
'Veel geluk...' In de zachtjes vallende sneeuw stapte ik door de
verlaten straten, op zoek naar de kerktoren. Af en toe passeerde ik
een enkele inwoner, die met een knikje groette en mij wantrouwig
monsterde. Op het plein wezen een paar jongens die een kolenwagen
aan het afladen waren me de weg naar het meer en een paar minuten
later sloeg ik een straat in die langs een groot, wit bevroren meer
liep. Statige oude villa's met spitse torens lagen eromheen en een
promenade met banken en bomen vormde een lint om de ijsvlakte,
bespikkeld met vastgevroren roeibootjes. Ik liep naar de oever en
keek uit over het bevroren water voor me. De ijslaag moest ongeveer
een handbreedte dik zijn en glinsterde op sommige plekken als
rookglas, zodat men zich het stromende zwarte water onder het
pantser kon voorstellen.
Het Hotel aan het Meer was een
donkerrood geschilderd huis van twee verdiepingen, direct aan het
water. Alvorens ik mijn weg vervolgde, reserveerde ik er een kamer
voor twee nachten die ik vooruitbetaalde. De portier liet me weten
dat het hotel zo goed als leeg was, dus ik had de kamer voor het
uitkiezen. 'Nr. 101 biedt bij de dageraad een spectaculair uitzicht
over het meer,' zei hij.
'Maar als u uitzicht op het noorden prefereert, heb ik
...'
'Kiest u maar,' onderbrak ik hem, onverschillig voor de statige
schoonheid van het landschap in de schemering. 'Nr. 101 dan. In het
zomerseizoen is dat de lievelingskamer van pas gehuwde
stelletjes.'
Hij overhandigde me de sleutels van de bruidssuite en deelde me de
tijden mee voor het avondeten. Ik zei dat ik later terug zou zijn,
en vroeg hem of het ver was naar Villa San Antonio. Hij zette
hetzelfde gezicht op als de stationschef en schudde toen
vriendelijk glimlachend zijn hoofd. 'Dat is hier zeer dichtbij,
ongeveer tien minuten lopen. Als u de promenade aan het einde van
deze straat in slaat, ziet u de villa vrijwel meteen liggen. Het
kan niet missen.' Tien minuten later stond ik voor de poort van een
grote tuin, bedekt met ondergesneeuwd loof. Een eind verderop
verhief zich Villa San Antonio als een sombere schildwacht, gehuld
in het gouden licht van zijn vensters. Ik liep door de tuin,
terwijl mijn hart me in de keel klopte en het zweet me ondanks de
bijtende kou in de handen stond. Ik liep de trap op naar de
hoofdingang. De grote hal was getegeld als een schaakbord en voerde
naar een brede trap waarop ik een jonge verpleegster zag met een
bevende grijsaard aan de hand, die tussen twee treden in voor
eeuwig in dezelfde houding leek te blijven staan, alsof zijn hele
leven was gevangen in dat ene moment.
'Goedenavond,' zei een stem rechts van mij. Ze had zwarte, ernstige
ogen, afgemeten gelaatstrekken zonder een zweem van sympathie en
het nuchtere gezicht van iemand die geleerd heeft niets dan slechte
berichten te verwachten. Ze moest een jaar of vijftig zijn en
hoewel ze hetzelfde uniform droeg als de jonge verpleegster met de
grijsaard, ademde alles aan haar autoriteit en rang.
'Goedenavond. Ik zoek iemand met de naam Cristina Sagnier. Ik heb
redenen om aan te nemen dat ze hier logeert ...' Ze keek me aan
zonder met haar ogen te knipperen. 'Hier logeert niemand, mijnheer.
Dit is hotel noch gasthuis.' 'Mijn excuses. Ik heb net een lange
reis gemaakt om deze persoon te bezoeken ...'
'U hoeft zich niet te verontschuldigen,' zei de verpleegster. 'Mag
ik vragen of u familie of verwant bent?'
'Mijn naam is David Martín. Is Cristina Sagnier hier? Alstublieft
...' Haar gezichtsuitdrukking werd zachter. Een zweem van een
glimlach en een knikje volgden. Ik haalde diep adem.
'Ik ben Teresa, de hoofdverpleegster van de avonddienst. Als u zo
vriendelijk wilt zijn om mij te volgen, meneer Martín, dan vergezel
ik u naar het kantoor van dokter Sanjuan.'
'Hoe is het met mejuffrouw Sagnier? Kan ik haar zien?' Weer dat
minieme, ondoorgrondelijke glimlachje. 'Hierlangs,
alstublieft.'
De ruimte was een vensterloze rechthoek met blauw geschilderde
muren, waaraan twee plafondlampen een metalig licht verspreidden.
De enige drie objecten in de kamer waren een kale tafel en twee
stoelen. Het rook er naar desinfecteermiddel en het was er koud. De
verpleegster had het een kantoor genoemd, maar na tien minuten
eenzaam wachten op een van de stoelen zag ik er nog slechts een cel
in. De deur was gesloten. Desondanks drongen stemmen door en af en
toe klonk er aan de andere kant van de muur een schreeuw. Ik begon
alle notie van tijd al te verliezen, toen de deur openging en een
man van tussen de dertig en veertig binnenkwam. Hij droeg een witte
jas en had een glimlach zo koud als de kamer. Dokter Sanjuan,
veronderstelde ik. Hij liep om de tafel heen en nam plaats op de
stoel tegenover me, legde zijn handen op de tafel en keek me een
paar seconden met een vage nieuwsgierigheid aan, alvorens zijn mond
open te doen. 'Ik realiseer me dat u net een lange reis achter de
rug heeft en zeker moe zult zijn, maar ik zou graag willen weten
waarom de heer Pedro Vidal hier niet is,' zei hij uiteindelijk.
'Hij was verhinderd.' De arts keek me onbewogen aan en wachtte.
Zijn blik was kil en hij leek me het type mens dat luistert, maar
niet hoort. 'Kan ik haar zien?'
'U kunt niemand zien als u me niet eerst de waarheid vertelt en me
uitlegt wat u hier zoekt.' Ik knikte met een zucht. Ik had geen
honderdvijftig kilometer gereisd om te liegen. 'Mijn naam is
Martín, David Martín. Ik ben een vriend van Cristina
Sagnier.'
'Hier noemen wij haar mevrouw Vidal.'
'Het maakt mij niet uit hoe u haar noemt. Ik wil haar zien. Nu.' De
arts zuchtte. 'Bent u de schrijver?' Ongeduldig stond ik op. 'Wat
is dit voor oord? Waarom kan ik haar niet zien?'
'Gaat u alstublieft zitten. Doet u mij dat plezier.' Hij wees op de
stoel en wachtte tot ik weer ging zitten. 'Mag ik vragen wanneer u
haar voor het laatst heeft gezien of gesproken?'
'Dat zal iets meer dan een maand geleden zijn,' antwoordde ik.
'Waarom?'
'Weet u of iemand haar na u nog gezien of gesproken
heeft?'
'Nee. Dat weet ik niet. Wat is hier aan de hand?' De arts bracht
zijn rechterhand naar zijn lippen en woog zijn woorden. 'Meneer
Martín, ik vrees dat ik slecht nieuws heb.' Ik voelde een knoop in
mijn maag.
'Wat is er met haar gebeurd?' De arts keek me zonder te antwoorden
aan en voor het eerst meende ik in zijn blik een zweem van twijfel
te zien. 'Ik weet het niet,' zei hij ten slotte.
We liepen door een korte gang, geflankeerd door metalen deuren.
Dokter Sanjuan ging me voor met een sleutelbos in de hand. Bij het
voorbijlopen meende ik achter de deuren gefluister te horen,
onderdrukt gelach en gesnik. De kamer bevond zich aan het einde van
de gang. De arts ontsloot de deur, bleef op de drempel staan en
keek me uitdrukkingsloos aan. 'Vijftien minuten,' zei
hij.
Ik ging naar binnen en hoorde de arts achter me de deur dichtdoen.
Voor me lag een kamer met een hoog plafond en witte wanden, die
zich spiegelden in een glimmende tegelvloer. Aan de ene kant stond
achter een glasgordijn een leeg bed met metalen onderstel. Door een
groot raam waren de besneeuwde tuin te zien, de bomen en een stukje
verderop het meer. Pas toen ik een paar stappen de ruimte in deed,
zag ik haar. Ze zat in een stoel bij het raam, droeg een wit
nachthemd en had het haar in een vlecht. Ik liep om de stoel heen
en keek haar aan. Haar ogen staarden onbeweeglijk in de verte. Toen
ik naast haar neerknielde, knipperde ze niet één keer met haar
ogen. Ik legde mijn hand op de hare, maar geen spier in haar
lichaam roerde zich. Op dat moment merkte ik de zwachtels om haar
armen op, van pols tot elleboog, en de riemen waarmee ze aan de
stoel geketend zat. Ik streelde haar wang en ving een traan op.
'Cristina,' fluisterde ik. Haar blik bleef gevangen in het niets,
ze nam me niet waar.
Ik trok een stoel dichterbij en ging tegenover haar zitten. 'Ik ben
het, David.'
Een kwartier lang bleven we zo zitten, in stilte, haar hand in de
mijne, haar blik verloren en mijn vragen onbeantwoord. Op zeker
moment hoorde ik de deur weer opengaan en voelde ik hoe iemand me
zachtjes bij de arm pakte en omhoogtrok. Dokter Sanjuan. Willoos
liet ik me naar de gang leiden. De arts sloot de deur en nam me mee
terug naar het ijzige kantoor. Daar zakte ik op de stoel in elkaar
en keek hem aan, niet in staat een woord uit te brengen. 'Wilt u
een paar minuten alleen zijn?' vroeg hij. Ik knikte. De arts
verliet de kamer, waarbij hij de deur op een kier liet staan. Ik
keek naar mijn bevende rechterhand en balde hem tot een vuist. Ik
voelde nauwelijks meer de kou van de kamer en was me niet langer
bewust van het geschreeuw en de stemmen die door de wanden drongen.
Ik wist alleen dat ik geen adem kreeg en hier zo snel mogelijk weg
moest.
8.
Dokter Sanjuan vond me in de eetzaal van
het Hotel aan het Meer bij het vuur met een onaangeroerd bord eten.
Er was verder niemand, behalve een kamermeisje dat van de ene
onbezette tafel naar de andere liep en met een doek het bestek
oppoetste. Achter de ramen was de nacht ingetreden en de
sneeuwvlokken vielen traag als blauwe glasstofjes. Met een glimlach
kwam de arts naar mijn tafel.
'Ik vermoedde dat ik u zou treffen,' zei hij. Alle vreemdelingen
eindigen hier. Ook ik heb hier mijn eerste nacht in het dorp
doorgebracht toen ik tien jaar geleden arriveerde. Welke kamer
hebben ze u gegeven?'
'Naar het heet de lievelingskamer van de pasgehuwden, met uitzicht
over het meer.'
'Gelooft u dat maar niet. Dat zeggen ze van alle kamers.' Buiten
het terrein van het sanatorium en zonder witte jas maakte dokter
Sanjuan een veel ontspannener, vriendelijker indruk. 'Zonder het
uniform had ik u bijna niet herkend,' zei ik voorzichtig. 'De
geneeskunde is als het leger. Zonder uniform is men niets. Hoe gaat
het met u?'
'Goed. Ik heb ergere dagen gekend.'
'Hm. Ik ben u misgelopen, eerder, toen ik terugkwam naar kantoor om
u op te halen.' 'Ik had frisse lucht nodig.'
'Dat begrijp ik. Maar eigenlijk hoopte ik dat u wat minder van uw
stuk gebracht zou zijn.'
'Waarom?'
'Omdat ik u nodig heb. Beter gezegd, Cristina heeft u
nodig.'
'U moet mij wel een lafaard vinden,' zei ik enigszins verlegen. De
arts schudde zijn hoofd. 'Hoe lang is ze al zo?'
'Weken. Praktisch sinds ze hier is gearriveerd. Gaandeweg is haar
toestand verslechterd.'
'Is ze zich bewust van waar ze is?' De arts haalde zijn schouders
op. 'Dat is moeilijk te beoordelen.'
'Wat is er met haar gebeurd?' Sanjuan zuchtte. 'Vier weken geleden
vonden ze haar niet zo ver hiervandaan, op de dorpsbegraafplaats,
waar ze op de grafsteen van haar vader lag. Ze was onderkoeld en
verkeerde in een delirium. Ze is naar het sanatorium gebracht -
iemand van de Guardia Civil herkende haar, omdat ze verleden jaar
ettelijke maanden hier heeft doorgebracht toen ze haar vader
bezocht. Veel mensen uit het dorp kenden haar. We hebben haar
opgenomen en ze stond een paar dagen onder observatie. Ze had veel
vocht verloren en had misschien al dagen niet meer geslapen. Soms
was ze bij bewustzijn. Op zulke momenten praatte ze over u. Ze zei
dat u groot gevaar liep. Ik moest zweren niemand in te lichten,
haar echtgenoot noch iemand anders, tot ze dat zelf zou kunnen
doen.'
'Maar zelfs dan, waarom heeft u de heer Vidal niet gewaarschuwd
over wat er is gebeurd?'
'Dat zou ik gedaan hebben, maar ... u zult het absurd
vinden.'
'Wat?'
'Ik was in de overtuiging dat ze op de vlucht was en vond het mijn
plicht haar te helpen.'
'Op de vlucht voor wie?'
'Ik weet het niet zeker,' zei hij met een ondefinieerbare
uitdrukking op zijn gezicht. 'Wat bent u mij precies aan het
vertellen, dokter?'
'Ik ben een eenvoudige arts. Er zijn dingen die ik niet
begrijp.'
'Wat voor dingen?' Hij lachte nerveus. 'Cristina gelooft dat iets,
of iemand, in haar is gekropen en haar wil vernietigen.'
'Wie?'
'Ik weet alleen dat ze denkt dat het met u te maken heeft en dat
het iemand of iets is waar ze bang van wordt. Daarom geloof ik dat
niemand anders haar kan helpen. Daarom heb ik de heer Vidal niet
ingelicht, zoals mijn plicht was geweest. Ik wist dat u vroeg of
laat hier zou verschijnen.' Hij keek me aan met een merkwaardige
mengeling van mededogen en verbittering. 'Ook ik acht haar hoog,
meneer Martín. In de maanden die Cristina hier bij haar vader heeft
doorgebracht... zijn zij en ik uiteindelijk goede vrienden
geworden. Vermoedelijk heeft ze u niets over mij verteld, en
mogelijk had ze ook geen reden om dat te doen. Het was een zeer
moeilijke tijd voor haar. Ze heeft me veel dingen toevertrouwd, net
als ik haar, dingen die ik nooit aan iemand heb verteld. Ik heb
haar zelfs ten huwelijk gevraagd - ik hoop dat u er begrip voor
heeft dat ook wij artsen hier enigszins van de wereld zijn.
Natuurlijk heeft ze me afgewezen. Ik weet ook niet waarom ik u dit
alles vertel.'
'Maar ze zal toch wel weer beter worden, dokter, nietwaar? Ze zal
herstellen...' Hij wendde zijn blik af en keek met een triest
lachje in het vuur. 'Ik hoop het,' antwoordde hij. 'Ik wil haar
meenemen.' De arts trok zijn wenkbrauwen op. 'Haar meenemen?
Waarheen?'
'Naar huis.'
'Meneer Martín, staat u mij toe vrij met u te spreken. Afgezien van
het feit dat u geen directe familie bent en al helemaal niet de
echtgenoot van de patiënte - wat simpelweg een wettelijke
voorwaarde is - verkeert Cristina niet in een staat om met wie dan
ook waarheen dan ook te vertrekken.'
'Gaat het hier dan beter met haar, opgesloten in dit oude huis,
vastgebonden aan een stoel en onder de medicijnen? Vertelt u mij
niet dat u haar weer ten huwelijk heeft gevraagd.' Hij observeerde
me nauwkeurig en negeerde mijn woorden, die hem overduidelijk
hadden gekrenkt. 'Meneer Martín, het verheugt mij dat u hier bent
omdat ik denk dat wij samen Cristina kunnen helpen. Ik denk dat ze
er door uw aanwezigheid in zal slagen het oord te verlaten waarin
ze zichzelf heeft teruggetrokken. En ik ben hiervan overtuigd omdat
het enige wat ze de afgelopen twee weken heeft gezegd, uw naam is.
Wat er ook met haar is gebeurd, het heeft met u te maken.' Hij keek
me aan alsof hij iets van mij verwachtte, iets wat het antwoord was
op al zijn vragen. 'Ik dacht dat ze me had verlaten,' begon ik. 'We
zouden op reis gaan, alles achterlaten. Ik was even de deur uit
gegaan om treinkaartjes te kopen en een paar boodschappen te doen.
Ik was hooguit anderhalf uur weg. Toen ik weer thuiskwam, was
Cristina er niet meer.'
'Is er iets gebeurd voor u vertrok? Heeft u onenigheid gehad?' Ik
beet op mijn lippen. 'Ik zou het geen strijd willen
noemen.'
'Hoe zou u het wel willen noemen?'
'Ik betrapte haar erop dat ze in de papieren neusde die met mijn
werk te maken hebben en ik geloof dat ze gekrenkt was, omdat ze het
gevoel had dat ik haar niet vertrouwde.'
'Was het belangrijk?'
'Nee. Een manuscript, een kladversie.'
'Mag ik vragen wat voor soort manuscript het was?' Ik aarzelde.
'Een fabel.'
'Voor kinderen?'
'Laten we zeggen voor de hele familie.'
'Ik begrijp het.'
'Nee, ik geloof niet dat u het begrijpt. Er was geen onenigheid.
Cristina raakte licht geïrriteerd omdat ik haar niet toestond het
te bekijken, verder niets. Toen ik haar achterliet, was alles goed
met haar, ze was spullen voor de reis aan het pakken. Dat
manuscript is van geen enkel belang.' De arts knikte, meer beleefd
dan overtuigd. 'Zou het kunnen zijn dat iemand haar tijdens uw
afwezigheid heeft opgezocht?'
'Niemand anders dan ik wist dat ze daar was.'
'Kunt u ook maar enig motief bedenken waarom ze het huis zou kunnen
hebben verlaten voordat u terugkwam?'
'Nee. Waarom?'
'Het zijn enkel vragen, meneer Martín. Ik probeer op te helderen
wat er gebeurd kan zijn tussen het moment dat u haar voor het
laatst zag en haar verschijning hier.'
'Zei ze wie of wat in haar gevaren is?'
'Dat is bij wijze van spreken, meneer Martín. Er is niets in
Cristina gevaren. Patiënten die iets verschrikkelijks hebben
meegemaakt, geloven niet zelden dat ze de aanwezigheid van
overleden familieleden of denkbeeldige personen voelen. Daar hoort
vaak bij dat ze in zichzelf keren en de deuren naar de buitenwereld
vergrendelen. Het is een gevoelsmatig antwoord, een manier om zich
te verdedigen tegen gevoelens of emoties die ze niet kunnen
aanvaarden. Dat hoeft u op dit moment niet te verontrusten. Wat
telt en wat ons zal helpen is dat u de belangrijkste persoon voor
haar bent. Op grond van dingen die zij mij destijds heeft verteld
en op grond van wat ik de laatste weken zelf heb kunnen observeren,
weet ik dat Cristina van u houdt, meneer Martín. Zij houdt van u
zoals ze van niemand gehouden heeft en zoals ze nooit van mij zal
houden. Daarom vraag ik u om u niet door angst of wrok te laten
verblinden en mij te helpen - we willen beiden hetzelfde. We willen
beiden dat Cristina deze plek weer kan verlaten.' Ik knikte
beschaamd. 'Mijn excuses als ik eerder ...' Hij hief een hand op om
me het zwijgen op te leggen, stond op en trok zijn jas aan. We
gaven elkaar een hand. 'Ik verwacht u morgen,' zei hij.
'Dank u, dokter.'
'Ik dank u. Voor uw komst.'
Toen ik de volgende ochtend het hotel verliet kwam juist de zon op
boven het bevroren meer. Een groepje kinderen speelde aan de oever
en gooide stenen naar de romp van een in het ijs vastgevroren
bootje. Het was opgehouden met sneeuwen en in de verte zag ik witte
bergen en grote wolken aan de hemel, die weggleden als reusachtige
nevelburchten. Kort voor negen uur kwam ik aan bij het sanatorium
Villa San Antonio. Dokter Sanjuan zat met Cristina in de tuin in de
zon op me te wachten. Hij hield haar hand in de zijne, terwijl hij
met haar sprak. Zij keek hem amper aan. Toen hij me zag aankomen,
wenkte hij me. Hij had een stoel tegenover Cristina gezet. Ik ging
zitten en keek haar aan. Onze blikken kruisten elkaar, zonder dat
ze me zag. 'Cristina, kijk eens wie er gekomen is,' zei de
arts.
Ik nam Cristina's hand en boog me dicht naar haar toe. 'Praat u met
haar,' zei de arts. Ik knikte, gegrepen door haar afwezige blik,
maar vond geen woorden. De arts stond op en verdween in het huis
nadat hij een verpleegster had opgedragen ons geen moment uit het
oog te verliezen. Ik negeerde haar aanwezigheid en schoof mijn
stoel dichter naar Cristina toe. Toen streek ik haar haar van het
voorhoofd en ze glimlachte. 'Herinner je je wie ik ben?' vroeg ik.
Ik zag mezelf in haar ogen weerspiegeld, maar wist niet of ze me
zag of mijn stem kon horen. 'De dokter zegt dat je snel zult
herstellen en dat we dan weg kunnen. Waarheen je maar wilt. Ik ben
van plan om het huis met de toren op te geven en dan gaan we weg,
ver weg, zoals jij wilde. Waar niemand ons kent en waar het niemand
iets kan schelen wie we zijn noch waar we vandaan komen.' Haar
handen staken in wollen handschoenen die de zwachtels om haar armen
verborgen. Ze was magerder geworden en had diepe lijnen in haar
gezicht, gebarsten lippen en doffe, levenloze ogen. Ik glimlachte
naar haar en streelde haar wangen en voorhoofd, sprak
onophoudelijk, vertelde hoezeer ik haar had gemist en dat ik haar
overal had gezocht. Zo zaten we een paar uur, tot de arts terugkwam
en haar samen met een verpleegster naar binnen bracht. Ik bleef
zitten, aangezien ik niet wist waar ik heen moest, totdat dokter
Sanjuan weer naar buiten kwam en naast me ging zitten. 'Ze heeft
geen woord gezegd,' zei ik. 'Ik geloof dat ze zich niet eens heeft
gerealiseerd dat ik hier ben ...'
'U vergist zich, mijn vriend. Dit is een langzaam proces, maar
gelooft u mij, uw aanwezigheid helpt, heel erg zelfs.' Ik
accepteerde deze barmhartige aalmoes en armzalige leugen van de
arts. 'Morgen proberen we het weer,' zei hij. Het was nog niet eens
twaalf uur. 'En wat doe ik tot morgen?' vroeg ik. 'U bent toch
schrijver? Schrijf. Schrijf iets voor haar.'
9.
Langs het meer wandelde ik terug naar
het hotel. De portier legde me uit hoe ik de enige boekhandel van
het dorp kon vinden. Ik kocht er papier en een vulpen die daar al
sinds mensenheugenis moest hebben gelegen. Aldus gewapend sloot ik
me op in mijn kamer, nadat ik een thermoskan met koffie had
besteld. Ik schoof de tafel naar het raam en keek bijna een uur
lang uit over het meer en de bergen in de verte, voor ik het eerste
woord op papier zette. Ik herinnerde me de oude foto die Cristina
me had gegeven, waarop ze als meisje over een houten steiger de zee
in loopt. Het mysterie van de plek en de vreemdeling die haar
vergezelde was altijd voor haar verborgen gebleven. Ik stelde
mijzelf voor op die steiger, mijn voetstappen die me naar haar
voerden, achter haar aan, en langzaam begonnen de woorden te
vloeien en tekende het geraamte van een kleine geschiedenis zich
af. Ik wist dat ik het verhaal zou schrijven dat Cristina zich niet
kon herinneren: waarom ze als meisje aan de hand van een vreemde
het glinsterende water tegemoet trad. Ik wilde het verhaal van deze
herinnering schrijven, die er nooit een was geweest - de
herinnering aan een gestolen leven.
De beelden en het licht die tussen de zinnen begonnen te
verschijnen, brachten me weer terug naar het oude, duistere
Barcelona, dat ons beiden gevormd had. Ik schreef tot de zon
onderging en er geen druppel koffie meer in de kan zat. Het
bevroren meer begon onder de blauwe maan te vonken en mijn ogen en
handen deden pijn. Ik liet de vulpen vallen en schoof de vellen
papier van me af. Toen de conciërge op de deur klopte om te vragen
of ik naar beneden kwam voor het diner, hoorde ik hem niet. Ik was
overmand door een diepe slaap, voor één keer dromend en gelovend
dat woorden, zelfs de mijne, de kracht hadden om te
genezen.
De volgende vier dagen verliepen alle op gelijke wijze. Ik werd
wakker bij de opkomende zon en stapte het balkon op om te zien hoe
de zon het meer aan mijn voeten rood kleurde. Tegen half negen was
ik in het sanatorium en trof gewoonlijk dokter Sanjuan aan bij de
entree, waar hij met een kop dampende koffie uitkeek over de tuin.
'Slaapt u nooit, dokter?' vroeg ik hem. 'Niet meer dan u,'
antwoordde hij dan. Rond negen uur begeleidde hij me naar
Cristina's kamer, ontsloot de deur en liet ons alleen. Ze zat
altijd in dezelfde stoel voor het raam. Ik trok een stoel
dichterbij en pakte haar hand. Ze registreerde mijn aanwezigheid
amper. Vervolgens begon ik haar de pagina's voor te lezen die ik de
avond tevoren voor haar had geschreven. Elke dag begon ik weer van
voren af aan. Soms onderbrak ik het voorlezen om naar haar te
kijken en me door een zweem van een glimlach op haar lippen te
laten verrassen. Ik bracht de hele dag met haar door, tot de arts
tegen het vallen van de avond terugkwam en me vroeg te vertrekken.
Dan sleepte ik me in de sneeuw door de verlaten straten naar het
hotel, at iets en ging naar mijn kamer om verder te schrijven, tot
de slaap me overmande. De dagen verloren hun namen. Toen ik op de
vijfde ochtend Cristina's kamer betrad, was de stoel waarin ik haar
altijd aantrof leeg. Gealarmeerd keek ik om me heen en ontdekte
haar ineengedoken in een hoek, de armen om haar knieën geslagen en
met betraand gezicht. Bij mijn aanblik glimlachte ze en ik besefte
dat ze me had herkend. Ik knielde naast haar neer en omarmde haar.
Ik geloof niet ooit zo gelukkig te zijn geweest als tijdens die
schamele seconden dat ik haar adem op mijn gezicht voelde en zag
dat er een sprankje licht in haar ogen was teruggekeerd. 'Waar ben
je geweest?' vroeg ze.
Die middag gaf dokter Sanjuan me
toestemming om een uur met haar te gaan wandelen. We gingen zitten
op een bank aan het meer. Ze vertelde me over een droom, over een
klein meisje dat in een donkere, labyrintische stad leefde, met
levende straten en huizen die zich voedden met de zielen van haar
inwoners. In haar droom, net als in het verhaal dat ik haar de
laatste dagen had voorgelezen, slaagde het meisje erin te
ontsnappen en kwam ze bij een steiger die een oneindige zee in
ging. Ze liep aan de hand van een vreemdeling zonder naam of
gezicht, die haar had gered en haar nu vergezelde naar het einde
van de uit planken bestaande weg, waar iemand op haar wachtte,
iemand die ze nooit te zien kreeg, omdat haar droom, net als mijn
verhaal, niet af was.
Vaag herinnerde Cristina zich Villa San Antonio en dokter Sanjuan.
Blozend vertelde ze me dat ze meende dat hij haar vorige week ten
huwelijk had gevraagd. In haar hoofd liepen tijd en ruimte door
elkaar. Soms dacht ze dat haar vader in een van de kamers verbleef
en dat zij hem bezocht. Een ogenblik later wist ze niet meer hoe ze
hier was gekomen en soms vroeg ze zich zelfs dat niet af.
Ze herinnerde zich dat ik treinkaartjes was gaan kopen en dan sprak
ze over de morgen dat ze verdwenen was alsof het gisteren was
geweest. Andere keren verwarde ze me met Vidal en vroeg me om
vergiffenis. Soms werd haar gezicht door angst verduisterd en begon
ze te beven. 'Hij komt,' zei ze. 'Ik moet gaan. Voordat hij jou
ziet.'
Dan dompelde ze zich onder in een lang stilzwijgen en leek
mijlenver verwijderd van mij en de wereld, alsof ze door iets naar
een ver, onbereikbaar oord werd getrokken. Na een aantal dagen
begon de onontkoombare zekerheid dat Cristina haar verstand had
verloren, me ernstig parten te spelen. De hoop van het eerste
ogenblik veranderde in verbittering en wanneer ik 's avonds
terugkwam in mijn hotelcel, voelde ik soms hoe in mij de oude
afgrond van duisternis en haat, die ik meende vergeten te hebben,
zich voor mij opende. Dokter Sanjuan, die mij net zo geduldig en
vasthoudend observeerde als zijn patiënten, had me op voorhand
gewaarschuwd. 'Verlies de hoop niet, mijn vriend,' zei hij. 'We
boeken grote vooruitgang. Heeft u toch vertrouwen.' Ik knikte
gehoorzaam en keerde dagelijks terug naar het sanatorium om met
Cristina naar het meer te wandelen en deze gedroomde herinneringen
aan te horen, die ze me tientallen keren had verteld, maar
dagelijks opnieuw ontdekte. Elke dag vroeg ze me waar ik was
geweest, waarom ik haar niet had opgehaald, waarom ik haar alleen
had gelaten. Elke dag keek ze me aan vanuit haar onzichtbare kooi
en vroeg me haar te omhelzen.
Elke dag vroeg ze me bij het afscheid of ik van haar hield en
altijd gaf ik hetzelfde antwoord. 'Ik zal altijd van je houden.
Altijd.' Op een nacht werd ik wakker van geklop op mijn kamerdeur.
Het was drie uur. Beduusd strompelde ik naar de deur en stond oog
in oog met een verpleegster van het sanatorium. 'Dokter Sanjuan
heeft me gevraagd u te komen halen.' Tien minuten later betrad ik
Villa San Antonio. Het geschreeuw was al in de tuin te horen.
Cristina had van binnen haar kamerdeur vergrendeld. Dokter Sanjuan,
die eruit zag alsof hij een week niet had geslapen, probeerde samen
met twee verplegers de deur te forceren. We konden Cristina binnen
horen schreeuwen en op de muren bonken. Meubels werden omgegooid,
spullen vernield. 'Wie is er binnen bij haar?' vroeg ik volkomen
verstijfd van schrik. 'Niemand,' antwoordde de arts. 'Maar ze praat
met iemand,' protesteerde ik. 'Ze is alleen.' Een nachtwaker kwam
in allerijl aanrennen met een lange metalen stang. 'Dit is alles
wat ik heb gevonden.'
De arts knikte en de nachtwaker ramde de stang in de kier van de
deur en begon te wrikken. 'Hoe heeft ze de deur vanbinnen kunnen
afsluiten?' vroeg ik. 'Ik weet het niet...' Voor het eerst meende
ik op het gezicht van de arts angst te lezen; hij ontweek mijn
blik. Kort voordat de nachtwaker de deur openbrak, werd het binnen
plotseling stil. 'Cristina?' riep de dokter. Geen antwoord.
Eindelijk gaf de deur mee en knalde met een klap naar binnen open.
Ik liep achter de arts aan de kamer in.
Het was donker. Het raam stond open en een ijzige wind blies naar
binnen. Tafel, stoelen en de leunstoel waren omver geworpen, de
wanden besmeurd, alsof ze met donkere verf beschreven waren. Bloed.
Van Cristina geen spoor. De verplegers renden naar het balkon en
speurden de tuin af naar sporen in de sneeuw. De arts keek
verwilderd om zich heen. Op dat moment hoorden we gelach uit de
badkamer. Ik liep naar de deur en deed hem open. Cristina zat op de
met scherven bezaaide vloer en leunde als een kapotte pop tegen het
metalen bad. Haar handen en voeten bloedden, ze waren bezaaid met
snijwonden. Langs de gebarsten spiegel, die ze met haar blote
vuisten verbrijzeld had, liep een straaltje bloed. Ik legde mijn
armen om haar heen en zocht haar blik. Ze glimlachte.
Ik heb hem niet binnengelaten,' zei ze. 'Wie?'
'Hij wilde dat ik zou vergeten, maar ik heb hem niet
binnengelaten,' herhaalde ze. De arts knielde naast me neer en
onderzocht de snijwonden waarmee Cristina's lichaam overdekt was.
'Alstublieft,' fluisterde hij en hij schoof me opzij. 'Niet
nu.'
Een verpleger had ijlings een draagbaar gehaald. Ik hielp hen
Cristina erop te tillen en hield haar hand vast terwijl ze naar een
onderzoekskamer werd gebracht, waar dokter Sanjuan haar een
kalmeringsmiddel toediende dat haar in luttele seconden van haar
bewustzijn beroofde. Ik keek toe hoe haar ogen een lege spiegel
werden en bleef bij haar, tot een verpleegster me bij de arm nam en
me daar weghaalde. Midden in een half donkere gang die naar
desinfecteermiddel rook bleef ik staan, mijn handen en kleding met
bloed bevlekt. Ik leunde tegen de muur en liet me langzaam op de
grond zakken. Toen Cristina de volgende dag wakker werd, was ze met
leren riemen vastgebonden aan het bed, opgesloten in een kamer
zonder ramen, met enkel het licht van een gelig peertje aan het
plafond. De rest van de nacht had ik in een stoel in de hoek
doorgebracht om haar te observeren, en ik was mijn besef van tijd
kwijt. Plotseling sperde ze van pijn haar ogen wijd open, toen ze
de stekende wonden op haar armen voelde. 'David?' riep ze. 'Ik ben
hier,' antwoordde ik. Ik liep naar het bed en boog me over haar
heen, zodat ze mijn gezicht kon zien en de bloedeloze glimlach die
ik voor haar had ingestudeerd. 'Ik kan me niet bewegen.'
'Je bent met riemen vastgebonden. Het is voor je eigen bestwil.
Zodra de dokter komt, maakt hij ze los.'
'Maak jij ze los.'
'Dat mag ik niet doen. Alleen de dokter kan ...'
'Alsjeblieft,' smeekte ze.
'Cristina, het is beter als ...'
'Alsjeblieft.'
In haar blik lagen angst en pijn, maar vooral een helderheid en een
tegenwoordigheid van geest die ik in alle voorbije dagen niet in
haar had gezien. Ze was weer zichzelf. Ik maakte de bovenste twee
riemen los over armen en taille en streelde haar gezicht. Ze
beefde. 'Heb je het koud?' Ze schudde haar hoofd. 'Wil je dat ik de
dokter waarschuw?' Ze schudde opnieuw haar hoofd. 'David, kijk me
aan.'
Ik ging op de bedrand zitten en keek haar in de ogen. 'Je moet het
vernietigen,' zei ze. 'Ik begrijp je niet.'
'Je moet het vernietigen.'
'Wat?'
'Het boek.'
'Cristina, het is het beste dat ik de dokter waarschuw
...'
'Nee. Luister naar me.' Ze omklemde mijn hand. 'De ochtend dat jij
de treinkaartjes ging halen, herinner je je dat? Toen ben ik nog
een keer naar je studeerkamer gegaan en ik heb de hutkoffer
opengemaakt.' Ik zuchtte. 'Ik heb het manuscript gevonden en ben
erin begonnen te lezen.' 'Het is maar een fabel, Cristina
...'
'Lieg niet tegen me. Ik heb het gelezen, David. In elk geval genoeg
om te weten dat ik het moest vernietigen.'
'Maak je daar nu niet druk om. Ik heb je gezegd dat ik het hele
manuscript heb losgelaten.'
'Maar het heeft jou niet losgelaten. Ik heb geprobeerd het te
verbranden...' Toen ik haar dat hoorde zeggen, liet ik even haar
hand los - bij de herinnering aan de verbrande lucifers op de grond
van de studeerkamer moest ik een kille woede onderdrukken. 'Je hebt
geprobeerd het te verbranden?'
'Maar ik kon het niet,' fluisterde ze. 'Er was nog iemand in de
woning.'
'Er was niemand in de woning, Cristina. Niemand.'
'Zodra ik de lucifer afstreek en bij het manuscript hield, hoorde
ik hem achter me. Ik voelde een klap in mijn nek en
viel.'
'Wie heeft je geslagen?'
'Alles was helemaal donker, alsof het daglicht zich had
teruggetrokken en niet naar binnen kon. Ik draaide me om, maar
alles was zo donker. Ik zag alleen zijn ogen. Ogen als van een
wolf.'
'Cristina...'
'Hij trok het manuscript uit mijn handen en legde het terug in de
hutkoffer.'
'Cristina, het gaat niet goed met je. Laat me de dokter halen
en...'
'Je luistert niet naar me.' Glimlachend kuste ik haar op het
voorhoofd. 'Natuurlijk luister ik naar je. Maar er was verder
niemand in de woning...' Ze sloot haar ogen, wendde haar gezicht af
en kreunde, alsof mijn woorden dolkstoten waren in haar ingewanden.
'Ik ga de dokter halen ...' Ik boog me over haar heen om haar weer
te kussen. Toen liep ik, haar blik in mijn rug, naar de deur.
'Lafaard,' zei ze.
Toen ik met dokter Sanjuan terugkeerde naar haar kamer, had
Cristina net de laatste riem losgemaakt en wankelde in de richting
van de deur, waarbij ze bloedige voetsporen op de witte tegels
achterliet. Samen legden we haar weer op het bed en hielden haar
daar vast. Ze schreeuwde en verweerde zich zo verbeten dat het me
het bloed in de aderen deed stollen. Het lawaai alarmeerde het
verplegend personeel. Een verpleger hielp ons haar in bedwang te
houden, terwijl de arts haar weer vastsnoerde. Toen ze eenmaal was
geïmmobiliseerd, keek hij me streng aan. 'Ik zal haar opnieuw een
kalmeringsmiddel moeten toedienen. Blijft u hier en haalt u het
niet in uw hoofd om haar weer los te maken.' Een minuut lang bleef
ik met haar alleen en probeerde haar te kalmeren, terwijl Cristina
zich aan de riemen probeerde te ontworstelen. Ik pakte haar gezicht
vast en probeerde haar blik te vangen. 'Cristina, alsjeblieft...'
Ze spoog in mijn gezicht. 'Ga weg.' De arts kwam terug vergezeld
van een verpleegster. Ze droeg een metalen blad met een naald,
verbandspullen en een glazen flacon met een gelige oplossing. 'Ga
naar buiten,' beval hij mij. Ik trok me terug tot in de
deuropening.
De verpleegster drukte Cristina tegen het bed en de arts
injecteerde het kalmeringsmiddel in haar arm. Cristina gilde met
gebroken stem. Ik bedekte mijn oren en liep de gang in. Lafaard,
zei ik tegen mezelf. Lafaard.
10.
Aan de andere kant van het sanatorium
Villa San Antonio liep een door bomen omzoomd pad langs een greppel
het dorp uit. Op de ingelijste plattegrond in de eetzaal van het
Hotel aan het Meer werd het zoetsappig aangeduid als de Promenade
der Verliefden. Die namiddag waagde ik me na mijn bezoek aan het
sanatorium op dit duistere pad, dat eerder aan eenzaamheid dan aan
avontuurtjes deed denken. Nadat ik, zonder een levende ziel te zijn
tegengekomen, zo lang had gelopen dat het hoekige silhouet van
Villa San Antonio en de villa's om het meer nauwelijks meer dan
kartonnen coulissen aan de horizon leken, ging ik op een bankje
zitten en keek naar de zonsondergang aan het einde van de
Cerdanyavallei. Op ongeveer tweehonderd meter afstand herkende ik
de omtrek van een kleine, eenzame kapel op een besneeuwd veld. Ik
stond op en liep erheen, zonder goed te weten waarom. Op slechts
enkele meters er vandaan zag ik dat een deur ontbrak. De stenen
muren waren zwart geblakerd door de vlammen, die het gebouw
gedeeltelijk hadden verslonden. Ik liep de treden op en deed een
paar passen naar binnen. Uit de as verrezen de resten van verbrande
banken en balken die vanaf het plafond waren neergestort.
Struikgewas was naar binnen gewoekerd en had het voormalige altaar
beklommen. Smalle stenen vensters filterden het licht van de
schemering. Ik ging zitten op een overblijfsel van een bank voor
het altaar en luisterde naar het fluiten van de wind door de kieren
van het uitgebrande gewelf. Ik keek omhoog en wenste dat ik ook
maar een zuchtje van het geloof van mijn oude vriend Sempere
koesterde - zijn geloof in God of in boeken - zodat ik de hemel of
de hel om een nieuwe kans kon smeken en Cristina hier vandaan kon
halen.
'Alstublieft,' prevelde ik, mijn tranen verbijtend. Ik glimlachte
bitter, een verslagen man die een God, in wie hij nooit had
geloofd, met armzalige smeekbedes aanriep. Ik keek om me heen, zag
dit godshuis van puin en as, leegte en eenzaamheid, en plots wist
ik dat ik nog diezelfde avond zou teruggaan om haar mee te nemen.
Daarvoor waren geen wonderen of zegeningen nodig, slechts mijn
vastberadenheid haar hier weg te halen en haar te ontrukken aan de
handen van die vreesachtige, naar liefde snakkende arts, die van
haar zijn Schone Slaapster wilde maken. Eerder nog zou ik Villa San
Antonio in brand steken dan toestaan dat iemand haar met een vinger
aanraakte. Ik zou haar meenemen naar huis om aan haar zijde te
sterven. Haat en razernij zouden me de weg wijzen.
Ik verliet de oude kapel toen het
volledig donker was, stak het zilverkleurige veld over dat gloeide
in het maanlicht en keerde terug naar het door bomen omzoomde pad.
In het donker volgde ik het spoor van de greppel tot ik de lichten
van Villa San Antonio in de verte in het oog kreeg, evenals de
citadel van torens en zolderramen om het meer. Toen ik bij het
sanatorium was aangekomen, nam ik niet de moeite om op de bel te
drukken naast de smeedijzeren toegangshekken, maar sprong over de
muur en sloop in de duisternis van de tuin om het gebouw naar een
van de achteringangen. Die zat op slot, maar ik aarzelde geen
seconde en sloeg met mijn elleboog de ruit kapot om bij de
deurklink te kunnen. Ik liep de gang in, hoorde stemmen en gemurmel
en uit de keuken ving ik de geur op van bouillon.
Ik liep de gang door tot aan de achterste kamer, waar de goede arts
zijn sprookjesprinses Cristina voor eens en altijd in een limbus
van narcotica en riemen had opgesloten. Ik had verwacht dat de deur
van de kamer vergrendeld was, maar de klink gaf onder mijn bevende
hand mee. Ik duwde de deur open en liep de kamer in. Als eerste zag
ik mijn eigen adem voor me in de lucht zweven, zo koud was het er.
Vervolgens zag ik bloedige voetsporen op de witte tegelvloer. Het
hoge raam naar de tuin stond wijd open, de gordijnen bolden op in
de wind. Het bed was leeg. Ik kwam dichterbij en zag dat de riemen
waarmee de arts en de verpleegsters Cristina hadden vastgebonden,
keurig netjes waren doorgesneden, alsof ze van papier waren. Ik
sprong de tuin in en zag in de sneeuw rode sporen oplichten tot aan
de tuinmuur. Op de muur zat ook bloed. Ik klom erop en sprong aan
de andere kant naar beneden. De onregelmatige voetsporen leidden
naar het dorp. Ik herinner me dat ik begon te rennen.
Ik volgde de sporen tot aan het meer. De grote ijsvlakte schitterde
in het licht van de volle maan. Toen zag ik haar. Ze hinkte
langzaam over het bevroren meer, terwijl de bloedige voetsporen
haar volgden. Haar nachtgewaad fladderde in de bries. Tegen de tijd
dat ik de oever bereikte, was Cristina al een dertigtal meters het
ijs op gelopen. Ik riep haar naam en ze bleef staan. Langzaam
draaide ze zich om en ik zag haar glimlachen, terwijl zich onder
haar voeten een web van scheurtjes vormde. Ik sprong het ijs op en
hoorde het bevroren oppervlak onder mijn voeten kraken. Desondanks
rende ik naar haar toe. Onbeweeglijk stond Cristina daar en zag me
naderen. De scheurtjes onder haar voeten verwijdden zich tot een
kluwen van zwarte aderen. Het ijs onder me gaf mee en ik viel plat
op mijn buik.
'Ik hou van je,' hoorde ik haar zeggen.
Ik kroop naar haar toe, maar de scheuren in het ijs werden wijder
en omcirkelden haar. Slechts enkele meters scheidden ons van elkaar
toen ik het ijs onder haar hoorde breken. Een zwarte muil opende
zich en verslond haar als een poel met teer. Zodra ze onder het
oppervlak was verdwenen, voegden de ijsplaten zich weer en sloten
de opening af. Door de stroming dreef haar lichaam onder de ijslaag
een stukje mijn kant op. Ik slaagde erin om naar de plek te kruipen
waar de val over haar was dichtgeklapt en beukte met alle kracht op
het ijs in. Cristina, met open ogen en haar dat om haar heen
golfde, keek naar me vanaf de andere kant van de doorschijnende
laag. Ik hamerde op het ijs tot mijn handen kapot waren, volkomen
vergeefs. Cristina verloor me geen moment uit het oog. Ze legde
haar hand tegen het ijs en glimlachte. De laatste luchtbelletjes
ontsnapten aan haar lippen en haar pupillen verwijdden zich nog één
keer. Toen zonk ze langzaam en voor altijd weg in de
zwartheid.
11.
Ik keerde niet naar het hotel terug om
mijn spullen op te halen. Verscholen tussen de bomen bij het meer
zag ik hoe de arts en een paar leden van de Guardia Civil het hotel
betraden en zich, zoals ik door het venster kon zien, met de
portier onderhielden. Door donkere, verlaten straten sloop ik naar
het station, gehuld in mist. In het licht van twee gaslantaarns
waren de omtrekken te zien van een wachtende trein bij het perron,
rood gekleurd door het brandende stopsignaal aan het einde van het
perron. De locomotief stond stil, aan stangen en hefbomen hingen
ijspegels als gelatinedruppels. De wagons waren donker, de ramen
door ijsbloemen versluierd. In het kantoor van de stationschef
brandde geen licht. Het duurde nog uren voor de trein zou
vertrekken en het station was uitgestorven.
Ik liep naar een van de wagons en probeerde een deurtje te openen,
maar dat zat op slot. Over de rails liep ik om de trein heen, klom
op het platform tussen de twee achterste wagons en beproefde mijn
geluk bij een van die deuren. Die was open. Ik glipte de wagon en
de eerste de beste coupé in, die ik vergrendelde. Rillend van de
kou liet ik me op een bankje vallen. Ik durfde mijn ogen niet te
sluiten uit pure angst Cristina's blik voor mijn geestesoog te zien
opdoemen. Minuten gleden voorbij, uren misschien. Op zeker moment
vroeg ik me af waarom ik me eigenlijk schuilhield en waarom ik
niets voelde.
Wachtend in deze leegte hoorde ik het duizendvoudige geknars van
metaal en hout, krimpend van de kou. Ik tuurde in het donker naar
de schaduwen achter de ramen, tot het licht van een lantaarn langs
de wagonwanden streek en ik stemmen op het perron hoorde. Met mijn
vingers wreef ik een kijkgaatje in het ijs op de ruit en zag de
machinist en een stel werklui naar het voorste deel van de trein
lopen.
Op een tiental meters afstand stond de stationschef te praten met
de twee leden van de Guardia Civil die ik eerder samen met de arts
in het hotel had gezien. De machinist knikte en haalde een
sleutelbos tevoorschijn, terwijl hij met de twee van de Guardia
Civil naar de trein toeliep. Ik trok me weer terug in mijn coupé.
Een paar seconden later hoorde ik het gerammel van sleutels en de
klik van het wagondeurtje. Vanaf het einde van het gangpad naderden
voetstappen. Ik schoof de grendel terug, zodat de deur niet langer
op slot zat en strekte me onder een van de bankjes uit op de vloer,
dicht tegen de wand aan gedrukt. De voetstappen kwamen dichterbij,
de lichtcirkels van de lantaarns gleden blauwachtig over de
ruitjes. Toen ze voor mijn coupé halt hielden, hield ik mijn adem
in. De stemmen waren verstomd. Ik hoorde de deur opengaan en de
laarzen stopten op enkele handbreedtes van mijn gezicht. De man van
de Guardia Civil bleef een paar seconden staan, stampte toen weer
naar buiten en sloot het deurtje. Zijn stappen verwijderden
zich.
Onbeweeglijk bleef ik liggen. Een paar minuten later hoorde ik een
geratel, en een vlaag warme lucht uit het verwarmingsrooster streek
over mijn gezicht. Een uur later verlichtte het eerste licht van de
dageraad de ramen. Ik kroop uit mijn schuilplaats tevoorschijn en
keek naar buiten. Reizigers sleepten alleen of met zijn tweeën hun
koffers en bundels over het perron. Het kabaal van de locomotief
liet wanden en vloer vibreren. Enkele minuten later stapten de
passagiers in en de conducteur knipte het licht aan. Ik ging weer
op de bank bij het raam zitten en beantwoordde de groet van een van
de reizigers die de coupé passeerde. Toen de grote stationsklok
acht uur sloeg, zette de trein zich in beweging. Op dat moment pas
sloot ik mijn ogen. In de verte hoorde ik de kerkklokken
weergalmen, als de echo van een vloek.
De terugreis werd geplaagd door vertragingen en we kwamen pas in de
middagschemering van die vrijdag, 23 januari, in Barcelona aan. De
stad lag onder een scharlakenrode hemel, waarlangs een vlecht van
zwarte rook trok. Het was warm, alsof de winter zich onverhoeds had
teruggetrokken, en vuile, vochtige dampslierten stegen uit de
rioleringen op. Onder mijn huisdeur vond ik een witte envelop met
rood lakzegel, die ik niet eens opraapte - ik wist dat het een
herinnering bevatte aan de ontmoeting met Monsieur, die ik vanavond
in de oude villa bij Park Güell het manuscript moest
overhandigen.
In het donker liep ik de trap op en opende de voordeur. Het licht
liet ik uit en ik liep regelrecht naar de studeerkamer. Staand bij
het raam keek ik de ruimte rond in de helse schittering van de
ontvlamde hemel. Ik stelde me haar voor zoals ze me had beschreven,
hoe ze voor de hutkoffer knielde, die opendeed en de map met het
manuscript eruit haalde, hoe ze de lucifers afstreek en de vlam bij
het papier hield. Er was nog iemand in de woning.
Ik liep naar de hutkoffer toe, maar bleef op enkele passen afstand
staan, alsof ik me achter Cristina bevond en haar bespioneerde.
Toen opende ik de hutkoffer. Het manuscript lag er nog en wachtte
op me. Ik stak mijn hand uit en streek met mijn vingertoppen
zachtjes over de map. En toen zag ik onder in de hutkoffer het
zilver glinsteren, als een parel op de bodem van een vijver. Ik
pakte het voorwerp op en bestudeerde het in het licht van de
bloedrode hemel. De speld van de engel. 'Verdomde rotzak,' hoorde
ik mezelf zeggen.
Ik haalde het foedraal met de oude revolver van mijn vader uit de
kast en controleerde of hij geladen was. De resterende munitie
bewaarde ik in mijn linkerjaszak, het in een doek gehulde wapen
stak ik in de rechter jaszak. Alvorens de deur uit te gaan keek ik
een ogenblik naar de vreemde die me vanuit de halspiegel aankeek.
Ik glimlachte en terwijl de vrede van de haat in mijn aderen
oplaaide liep ik de nacht in.
12.
Het huis van Andreas Corelli verhief
zich op de heuvel tegen een deken van donkerrode wolken. Erachter
wiegde het schaduwwoud van Park Güell. De wind schudde aan de
takken en de bladeren sisten in de duisternis als slangen. Ik
monsterde de gevel. In het hele huis brandde niet één lamp, de
luiken waren gesloten. Achter me hoorde ik de honden hijgen, die
achter de parkmuren rondzwierven en elke stap van mij volgden. Ik
haalde de revolver uit mijn jaszak en draaide me om naar het hek
bij de ingang van het park, waar de silhouetten van de dieren te
zien waren, vloeibare schaduwen die vanuit het duister op de loer
lagen.
Kort liet ik driemaal de klopper vallen. Ik wachtte het antwoord
niet af. Indien nodig had ik het slot aan flarden geschoten, maar
de deur was niet vergrendeld. Ik draaide aan de bronzen deurklink
tot de tong zich voldoende terugtrok en de zware eikenhouten deur
langzaam naar binnen opendraaide. Voor me lag de lange gang. De
stoflaag op de vloer glinsterde als fijn zand. Ik deed een paar
stappen in de richting van de trap, die aan één kant van de hal de
hoogte in voerde en in een spiraal van schaduwen verdween. Toen
liep ik verder door de gang naar de salon. Tientallen blikken
volgden me vanaf de ingelijste oude foto's aan de wanden. Het
geluid van mijn voetstappen en adem uitgezonderd, was het muisstil.
Aan het eind van de gang bleef ik staan. De helderheid van de nacht
filterde messcherp door de luiken en wierp een rossig licht naar
binnen. Ik hief mijn revolver, liep de salon in en wachtte tot mijn
ogen aan de duisternis gewend waren. De meubels stonden er nog
precies zo bij als in mijn herinnering, maar zelfs bij dit
gebrekkige licht was te zien dat ze oud waren en overdekt met stof.
Wrakken. De gordijnen waren gerafeld en de verf bladderde als
schubben van de muren. Ik liep naar een van de hoge ramen om de
luiken te openen en wat meer licht naar binnen te laten. Toen ik op
slechts twee meter afstand van het balkon stond, merkte ik dat ik
niet alleen was. Als versteend hield ik mijn pas in en draaide me
toen tergend langzaam om. De gestalte was duidelijk te zien, in de
gebruikelijke fauteuil in de hoek. In het weinige licht dat door de
luiken kierde, zag ik de glanzende schoenen en de omtrek van het
pak. Het gezicht was volkomen verduisterd in de schaduw, maar ik
wist dat hij me aankeek. En dat hij glimlachte. Ik hief de revolver
op en richtte. 'Ik weet wat u gedaan heeft,' zei ik.
Corelli bewoog geen spier, zat daar onbeweeglijk als een spin. Ik
deed een stap naar voren en richtte op zijn gezicht. In het donker
meende ik een zucht te horen, even viel het rossige licht in zijn
ogen, en ik wist zeker dat hij zich op me zou storten. Ik haalde de
trekker over. De terugslag van het wapen sloeg door mijn onderarm
als de klap van een hamer. Uit de loop steeg blauwe rook op. Een
hand gleed van de armleuning en bungelde naar beneden, zodat zijn
nagels de vloer beroerden. Ik schoot een tweede keer. De kogel
boorde een rokend gat in zijn kleding. Ik hield de revolver nu met
beide handen vast en op hem gericht en waagde het niet ook nog maar
één stap te doen, terwijl ik naar die bewegingloze gestalte in de
stoel staarde. Het heen-en-weer gebungel van de arm kwam langzaam
tot stilstand, het lichaam hing daar levenloos, de lange, gevijlde
nagels als verankerd op het eikenhouten parket. Ik hoorde geen
geluid en ik nam geen enkele beweging in het lichaam waar, dat toch
net door twee kogels was getroffen, in het gezicht en in de borst.
Ik liep achterwaarts terug naar het raam en schopte het met een
voet open, zonder mijn blik van Corelli's stoel af te wenden.
Nevelig licht baande zich een weg van de balustrade naar de hoek
waar hij zat en belichtte lichaam en gezicht van Monsieur. Ik wilde
slikken, maar mijn mond was volkomen droog. Het eerste schot had
een gat tussen zijn ogen geboord, het tweede had een revers
doorkliefd. Maar nergens was een druppel bloed te bekennen. In
plaats daarvan viel er fijn, glanzend stof uit de kogelgaten, als
van een zandloper, dat in de vouwen van zijn kleding rolde. De ogen
glinsterden en de lippen waren bevroren tot een sarcastische
grijns. Een pop.
Ik liet de revolver zakken, mijn handen trilden nog, en liep
langzaam naar hem toe. Ik boog me over de groteske marionet en
strekte een hand uit naar het gezicht. Heel even was ik bang dat de
glazen ogen zouden gaan bewegen en de handen met de lange nagels
zich om mijn keel zouden klemmen. Met mijn vingertoppen streek ik
over een wang. Gelakt hout. Ik kon een bittere lach niet
onderdrukken - van Monsieur had ik niet minder kunnen verwachten.
Ik keek nog eens goed naar die spottende grijns en gaf de marionet
een rotklap met de revolver, zodat die opzij zakte en op de vloer
viel, waar ik er nog een keer een schop tegenaan gaf. Het houten
geraamte raakte uit zijn voegen en armen en benen kwamen in een
onmogelijke houding terecht. Ik liep een klein stukje naar achteren
en keek om me heen. Toen ik het grote schilderij met de engel
ontwaarde, rukte ik het met één beweging van de muur. Daarachter
ontdekte ik de kelderdeur, die ik mij herinnerde van de nacht dat
ik hier in slaap was gevallen. De deur was niet op slot. Ik tuurde
in de donkere schacht naar beneden, liep naar de secretaire waarin
Corelli bij onze eerste ontmoeting de honderdduizend francs had
opgeborgen en woelde in de laden tot ik op een blikken doos stuitte
met kaarsen en lucifers. Heel even aarzelde ik en ik vroeg me af of
Monsieur ze daar wellicht had klaar gelegd, zodat ik ze geheid zou
vinden, evenals de pop.
Met een brandende kaars liep ik door de salon naar de kelderdeur.
Na een laatste blik op de vernielde pop begon ik de trap af te
dalen, de kaars voor me in de linkerhand en de revolver stevig in
de rechterhand. Op elke trede bleef ik staan om achterom te kijken.
Toen ik in de kelder aankwam, hield ik de kaars zo ver mogelijk
voor me uit en beschreef er een halve cirkel mee. Alles was er
nog:
de operatietafel, de gaslampen en het blad met chirurgische
instrumenten. Alles vol stof en spinnenwebben. Maar er was nog
iets. Tegen de muur leunden nog enkele gestalten, net zo
onbeweeglijk als die van Monsieur. Ik zette de kaars op de
operatietafel en liep naar de levenloze lichamen. In een van hen
herkende ik de butler die ons een avond had bediend en in een
andere de chauffeur die me na mijn ontmoeting met Corelli in de
tuin naar huis had gereden. De andere gestalten kon ik niet
identificeren. Een van hen leunde met de borst tegen de muur, het
gezicht verborgen. Met de revolverloop draaide ik hem om en trof
een seconde later mijn eigen blik. Ik voelde een huivering over
mijn rug lopen. De pop stelde mij voor, maar had een half gezicht -
de andere helft miste gelaatstrekken. Ik wilde het gezicht al met
een flinke trap kapotslaan toen ik boven aan de trap de lach hoorde
van een kind. Ik hield mijn adem in en hoorde een paar droge
klikken. Ik rende naar boven en toen ik bij de salon aankwam, lag
de pop van Monsieur niet meer op de vloer. Vanaf de plek waar ik
hem in elkaar geschopt had achtergelaten, leidden voetsporen de
gang in. Ik spande de haan en volgde ze. Op de drempel naar de gang
bleef ik staan en hief het wapen. De sporen eindigden midden in de
gang. Ik zocht in het half donker de verborgen gestalte van
Monsieur, maar er was niets van hem te zien. Aan het einde van de
gang stond nog steeds de deur open. Langzaam liep ik naar de plek
waar de sporen ophielden. Het duurde even voor ik opmerkte dat de
lege lijst die ik me herinnerde, nu gevuld was. Er hing een foto in
die met hetzelfde toestel leek te zijn genomen als alle andere
portretten van de macabere verzameling, een foto waarop Cristina te
zien was, helemaal in het wit, afwezig in de lens starend. Ze was
niet alleen. Twee armen omvatten haar en hielden haar op de been.
De eigenaar van de armen glimlachte in de camera: Andreas
Corelli.
13.
Ik begaf mij heuvelafwaarts en sloeg de
weg in naar de wijk Gracia, met zijn donkere wirwar van straten.
Daar stuitte ik op een café waar talrijke gasten uit de buurt
verhitte discussies voerden over politiek of voetbal - welk van de
twee onderwerpen was niet zo eenvoudig vast te stellen. Ik baande
me een weg door de menigte en bereikte de toog in een wolk van rook
en lawaai, alwaar de kroegbaas me een vaag vijandige blik toewierp
waarmee hij vermoedelijk alle vreemden placht te ontvangen, hetgeen
in zijn geval iedere bewoner moest zijn die verder dan twee straten
van zijn etablissement woonde.
'Ik moet dringend telefoneren,' zei ik. 'De telefoon is alleen voor
klanten.'
'Geeft u mij maar een cognac. En de telefoon.' De kroegbaas pakte
een glas en wees naar een gang achter in het lokaal onder een bord
waarop urinoirs te lezen stond. Daar vond ik, recht tegenover de
toiletten en temidden van een intense ammoniakstank en de herrie
vanuit de gelagkamer, een soort telefoonhokje. Ik nam de hoorn van
de haak en wachtte op verbinding. Kort daarop meldde zich een
telefoniste van de telefoonmaatschappij. 'Ik wil graag een gesprek
plaatsen met het advocatenkantoor van Valera, op nummer 442 aan de
avenida Diagonal.' Het kostte de telefoniste een paar minuten om
het nummer te vinden en me door te verbinden. Ik wachtte met de
hoorn in de ene hand, terwijl ik met de andere mijn linkeroor
bedekte, tot de verbinding eindelijk bevestigd werd en vervolgens
de stem van advocaat Valera's secretaresse te horen was. 'Het spijt
me, maar advocaat Valera is op dit moment niet te
bereiken.'
'Het is belangrijk. Zegt u hem dat mijn naam Martín is, David
Martín. Het is een zaak van leven of dood.'
'Ik weet wie u bent, meneer Martín. Het spijt me, maar ik kan u
niet met meneer Valera doorverbinden, omdat hij hier niet meer is.
Het is erg laat en hij is al een tijdje geleden
vertrokken.'
'Geeft u me dan zijn privé-adres.'
'Die informatie mag ik u niet geven, meneer Martín. Ik betreur het
ten zeerste. Als u wilt, kunt u hem morgenochtend bellen en ...' Ik
hing op en wachtte opnieuw op verbinding. Ditmaal gaf ik de
telefoniste het nummer dat ik van Ricardo Salvador had gekregen.
Zijn buurman beloofde de voormalige politieman meteen te gaan halen
en na een minuut meldde hij zich. 'Martín? Is alles goed met u?
Bent u in Barcelona?'
'Ik ben net aangekomen.'
'U moet heel voorzichtig zijn. De politie zoekt u. Ze zijn ook bij
mij geweest en hebben me uitgehoord over u en Alicia
Marlasca.'
'Victor Grandes?'
'Ik geloof het wel. Hij kwam met twee kleerkasten die me helemaal
niet bevielen. Ik heb de indruk dat hij u de dood van Roures en de
weduwe Marlasca in de schoenen wil schuiven. Weest u maar liever
heel erg voorzichtig - u wordt zeer zeker in de gaten gehouden. Als
u wilt, kunt u hier naartoe komen.'
'Dank u, meneer Salvador, ik zal erover nadenken. Ik wil u niet
verder in de problemen brengen.'
'Wat u ook doet, weest u alert. Ik geloof dat u gelijk had: Jaco is
terug. Ik weet niet waarom, maar hij is terug. Heeft u een
plan?'
'Allereerst ga ik proberen advocaat Valera te vinden. Ik denk dat
de uitgever, voor wie Marlasca werkte, de bron is van al dit onheil
en ik denk ook dat Valera de enige is die de waarheid
kent.'
'Wilt u dat ik met u meega?' vroeg Salvador na een pauze. 'Dat zal
niet nodig zijn. Ik bel u zodra ik met Valera heb
gesproken.'
'Zoals u wilt. Bent u gewapend?'
'Ja.'
'Het doet me deugd dat te horen.'
'Meneer Salvador ... Roures had het over een vrouw in de
Somorrostro, bij wie Marlasca om raad zou hebben gevraagd. Iemand
die hij had leren kennen via Irene Sabino.'
'De Heks van de Somorrostro.'
'Wat weet u van haar?'
'Niet veel. Ik geloof niet eens dat ze bestaat, net zomin als die
uitgever. U moet zich druk maken over Jaco en de
politie.'
'Ik zal er aan denken.'
'Belt u mij alstublieft als u iets weet, goed?'
'Dat doe ik. Dank u.' Ik hing op en wierp een paar munten op de
toog voor de telefoontjes en het glas cognac, dat daar onaangeroerd
was blijven staan.
Twintig minuten later stond ik voor
nummer 442 van de avenida Diagonal en keek omhoog naar de verlichte
vensters in het kantoor van Valera bovenin. De portiersloge was
gesloten, maar ik bonkte op de deur tot de portier verscheen en met
een niet al te vriendelijk gezicht op me af liep. Zodra hij de deur
een eindje opendeed om me met ongezouten woorden weer weg te
sturen, stootte ik hem open en liep meteen door naar de lift, geen
acht slaand op zijn protesten. Hij wilde me bij mijn arm pakken,
maar ik wierp hem zo'n giftige blik toe dat hij ervan afzag. Toen
Valera's secretaresse opendeed, maakte de verbazing op haar gezicht
al snel plaats voor angst en die werd groter toen ik een voet
tussen de deur zette, zodat ze die niet voor mijn neus kon
dichtslaan. Ongevraagd liep ik naar binnen.
'Waarschuwt u de advocaat. Nu.' Bleekjes keek ze me aan. 'De heer
Valera is niet...' Ik pakte haar bij de arm en duwde haar naar het
kantoor van de advocaat. Het licht brandde, maar van Valera ontbrak
elk spoor. De secretaresse snikte doodsbang en ik realiseerde me
dat ik mijn vingers in haar arm had geboord. Ik liet haar los en ze
week bevend een paar passen terug. Ik zuchtte en probeerde haar met
een handbeweging gerust te stellen, hetgeen echter slechts tot
gevolg had dat de revolver in mijn broeksband zichtbaar werd.
'Alstublieft, meneer Martín ... ik zweer u dat meneer Valera er
niet is.'
'Ik geloof u toch. Bedaart u alstublieft een beetje. Ik wil alleen
maar met hem praten. Meer niet.' Ze knikte en ik glimlachte haar
toe. 'Wees zo vriendelijk om de telefoon te pakken en hem thuis te
bellen.'
De secretaresse nam de hoorn van de haak en fluisterde de
telefoniste het nummer van de advocaat toe. Toen de verbinding tot
stand was gebracht, reikte ze me de hoorn aan. 'Goedenavond,' zei
ik.
'Martín, wat een ongelukkige verrassing,' zei Valera aan de andere
kant van de lijn.
'Mag ik vragen wat u op dit uur van de avond in mijn kantoor doet,
behalve mijn medewerkers de stuipen op het lijf jagen?'
'Mijn excuses voor de overlast, meneer de advocaat, maar ik moet
dringend uw cliënt Andreas Corelli lokaliseren en u bent de enige
die me daarbij kan helpen.' Een lange stilte volgde. 'Ik vrees dat
u zich vergist, Martín. Ik kan u niet helpen.'
'Ik had gehoopt dit op vriendschappelijke wijze te kunnen regelen,
meneer Valera.'
'U begrijpt het niet, Martín. Ik ken meneer Corelli
niet.'
'Pardon?'
'Ik heb hem nog nooit gezien noch met hem gepraat, en ik weet al
helemaal niet waar hij zich bevindt.'
'Mag ik u eraan herinneren dat hij u ingeschakeld heeft om me uit
het politiebureau te halen?'
'We hebben een paar weken geleden een brief en een cheque van hem
gekregen waarin hij aangaf dat u zijn zakelijk partner was, dat
inspecteur Grandes u achter de vodden zat en dat wij indien nodig
uw verdediging op ons moesten nemen. Bij de brief zat een envelop
die we u persoonlijk moesten overhandigen. Ik heb slechts de cheque
geïnd en mijn contactpersonen bij het hoofdbureau verzocht me te
waarschuwen als u daarheen gebracht zou worden. Zo geschiedde en,
zoals u zich ongetwijfeld zult herinneren, ben ik mijn deel van de
afspraak nagekomen en heb u uit het politiebureau gehaald door
Grandes te bedreigen met een grote hoeveelheid narigheid als hij u
een voet dwars zou zetten bij uw invrijheidstelling. Ik geloof niet
dat u over onze diensten te klagen heeft.' Ditmaal was ik degene
die zweeg. 'Als u me niet gelooft, vraagt u dan aan mejuffrouw
Margarita of ze u de brief laat zien,' voegde Valera toe. 'En hoe
zit het met uw vader?' vroeg ik.
'Met mijn vader?'
'Uw vader en Marlasca hadden contact met Corelli. Hij moet iets
geweten hebben...'
'Ik verzeker u dat mijn vader nooit rechtstreeks contact met de
bewuste meneer Corelli heeft gehad. Alle correspondentie met hem,
als die er was, want in de archieven van het kantoor is daarvan
niets te vinden, handelde wijlen meneer Marlasca hoogst persoonlijk
af. In feite, nu u het toch vraagt, kan ik u wel vertellen dat mijn
vader zelfs is gaan twijfelen aan het bestaan van meneer Corelli,
vooral tijdens de laatste maanden van Marlasca's leven, toen hij
contacten had, om het zo maar eens te zeggen, met die
vrouw.'
'Welke vrouw?'
'Het revuemeisje.'
'Irene Sabino?' Ik hoorde hem geïrriteerd zuchten. 'Voor hij stierf
liet meneer Marlasca een kapitaalfonds achter onder administratie
en beheer van het kantoor. Daarvandaan moest een serie betalingen
worden uitgevoerd naar een rekening op naam van een zekere Juan
Corbera en Maria Antonia Sanahuja.' Jaco en Irene Sabino, dacht ik.
'Om welk bedrag ging het?'
'Het was een deposito in vreemde valuta. Ik meen me te herinneren
dat het om zo'n honderdduizend francs ging.'
'Heeft Marlasca ooit laten vallen waar hij dat geld vandaan
had?'
'We zijn een advocatenkantoor, geen detectivebureau. Het kantoor
beperkte zich ertoe de instructies te volgen zoals gestipuleerd
door de heer Marlasca, niet ze in twijfel te trekken.'
'Heeft hij nog andere instructies nagelaten?'
'Niets bijzonders. Eenmalige betalingen aan derden die niets met
het kantoor of de familie van doen hadden.'
'Herinnert u zich daar een van?'
'Mijn vader heeft zich persoonlijk om die gevallen bekommerd om te
voorkomen dat de werknemers van het kantoor toegang hadden tot,
laten we zeggen, compromitterende informatie.'
'En vond uw vader het niet vreemd dat zijn voormalige compagnon dat
geld aan onbekenden wilde doen toekomen?'
'Natuurlijk vond hij dat merkwaardig. Maar hij vond zo veel
merkwaardig.'
'Kunt u zich herinneren waar die betalingen naartoe werden
overgemaakt?' 'Hoe moet ik me dat herinneren? Dat is minstens
vijfentwintig jaar geleden.'
'Probeert u het alstublieft,' zei ik. 'Mejuffrouw Margarita zal u
dankbaar zijn.' De secretaresse wierp me een doodsbange blik toe,
die ik beantwoordde met een knipoog. 'Haalt u het niet in uw hoofd
om haar ook maar een haar te krenken,' dreigde Valera. 'En brengt u
mij niet op domme ideeën,' onderbrak ik hem. 'Hoe is het met uw
geheugen? Al wat opgefrist?'
'Ik kan de persoonlijke notitieboeken van mijn vader
raadplegen.'
'En waar zijn die?'
'Hier, tussen zijn papieren. Maar dat gaat me een paar uur
kosten...' Ik hing op en gaf Valera's secretaresse, die in tranen
was uitgebarsten, een zakdoek en klopte haar op de schouder. 'Kom,
mijn beste, huil nu maar niet, ik ga al. Ziet u nu dat ik alleen
maar met hem wilde praten?' Ze knikte benauwd, zonder haar ogen van
de revolver af te wenden. Glimlachend knoopte ik mijn jas dicht.
'Nog een laatste ding.' Vrezend voor het ergste keek ze me aan.
'Schrijft u zijn adres voor me op. En probeert u me niet op een
dwaalspoor te brengen, want als u liegt, kom ik terug en ik
verzeker u dat ik dan de voor mij zo kenmerkende vriendelijkheid
bij de portier beneden afgeef.' Voor ik vertrok vroeg ik mejuffrouw
Margarita om de telefoonkabel te laten zien en sneed hem door,
zodat ze niet in de verleiding kwam om Valera van mijn voorgenomen
bezoek in kennis te stellen of ons kleine meningsverschil aan de
politie te melden.
14.
Advocaat Valera bewoonde een monumentaal
pand op de hoek van de calle Girona en de calle Ausias March, dat
eruitzag als een Normandisch slot. Vermoedelijk had hij die
monstruositeit van zijn vader geërfd, evenals het kantoor. Elke
steen bevatte het bloed en de adem van hele generaties Barcelonezen
die er nooit over hadden durven dromen om ook maar een voet in zo'n
paleis te zetten. Aan de portier vertelde ik dat senorita Margarita
me had gestuurd met enkele documenten van kantoor en na een korte
aarzeling liet hij me binnen. Onder zijn opmerkzame blik liep ik
langzaam de brede trap op. De overloop van de eerste verdieping was
ruimer dan de meeste woningen die ik me uit mijn kindertijd in de
Ribera herinnerde, op nog geen steenworp afstand hiervandaan. De
zware deurklopper was een bronzen vuist. Toen ik hem optilde merkte
ik dat de deur openstond. Ik duwde hem zachtjes verder open en keek
naar binnen. De hal kwam uit op een drie meter brede gang, waarvan
de wanden met blauw fluweel waren bekleed. Ik sloot de deur achter
me en tuurde naar het warme schemerduister aan het eind van de
gang. Zachte klaviermuziek zweefde in de lucht, een
elegant-melancholisch weeklagen - Granados. 'Meneer Valera?' riep
ik. 'Ik ben het, Martín.' Aangezien ik geen antwoord kreeg, waagde
ik me, de treurige muziek volgend, tussen schilderijen en
muurnissen met beeldjes van maagden en heiligen, langzaam de gang
in. Door met gordijnen omlijste bogen kwam ik aan het eind van de
gang, die toegang verleende tot een grote, zwakverlichte salon met
van onder tot boven door boekenkasten bedekte muren. Achterin was
een grote, half geopende deur te zien en daarachter het donker
oranje geflakker van een haardvuur. 'Meneer Valera?' riep ik
opnieuw, nu iets luider.
In de lichtcirkel van het vuur tekende zich voor die deur een
silhouet af. Twee glinsterende ogen bekeken me wantrouwig. Een hond
die eruitzag als een Duitse herder, maar geheel wit, kwam langzaam
naar me toe. Ik stond stil, knoopte behoedzaam mijn jas los en
tastte naar de revolver. Het beest bleef voor me staan en keek me
aan, liet toen een klagend gejank ontsnappen. Ik streelde zijn kop
en hij likte mijn vingers. Ten slotte draaide hij zich om en liep
naar de deur waarachter het vuur flakkerde. Op de drempel stond hij
stil en keek weer naar me. Ik volgde hem.
Aan de andere kant van de deur was een leeskamer die werd
gedomineerd door een grote open haard. Het vuur was de enige
lichtbron en schaduwen dansten over wanden en plafond. In het
midden stond een tafel met een grammofoon, waaruit klaviermuziek
stroomde. Voor het vuur, met de rugleuning naar de deur, stond een
grote leren fauteuil. De hond drentelde er heen en keek achterom
naar mij. Toen ik dichterbij kwam, zag ik op de leuning een hand
met een sigaret, waar een pluimpje blauwe rook vanaf kwam dat traag
omhoog kringelde.
'Meneer Valera? Ik ben het, Martín. De deur stond open
...'
De hond ging voor de stoel liggen, zonder zijn ogen van mij af te
houden. Langzaam liep ik om de fauteuil heen. Advocaat Valera zat
in driedelig pak met open ogen en een zweem van een glimlach om
zijn lippen voor het vuur. Hij hield een in leer gebonden schrift
op zijn schoot. Ik ging tegenover hem staan en keek hem in de ogen.
Hij knipperde niet. Toen zag ik de rode bloeddruppel die langzaam
over zijn wang gleed. Ik knielde bij hem neer en pakte het schrift.
De hond wierp me een desolate blik toe. Ik streelde opnieuw zijn
kop. 'Het spijt me,' prevelde ik.
Het boek leek een soort dagboek te zijn met van data voorziene
handgeschreven aantekeningen, gescheiden door korte lijnen. Valera
had het opengeslagen in het midden. De eerste aantekening van de
betreffende bladzijde stamde van 23 november 1904.
Bericht van zending (3'6-1/23-11-04), 7.'00 peseta's, op rekening fonds D.M. Zending door Marcel (in persoon) naar adres zoals aangegeven door D.M. Steeg achter het oude kerkhof, beeldhouwatelier Sanabre en Zoons.
Ik herlas de aantekening een paar keer en probeerde de betekenis ervan te ontdekken. De genoemde steeg kende ik uit mijn tijd bij De stem van de industrie. Het was een ellendig steegje, begraven achter de muren van het kerkhof in Pueblo Nuevo, waar zich de werkplaatsen voor grafstenen en standbeelden bevonden en dat doodliep in een van de stroompjes die het strand van Bogatell en de zich tot de zee uitstrekkende huttencitadel van de Somorrostro doorkruisten. Om de een of andere reden had Marlasca de instructie achtergelaten een niet onaanzienlijke som gelds te betalen aan een van die werkplaatsen.
Op de pagina van die dag stond nog een aantekening die met Marlasca van doen had, namelijk het begin van de betalingen aan Jaco en Irene Sabino.
Bankoverschrijving van fonds D.M. naar rekening Banco His-pano Colonial (filiaal calle Fernando) nr. 00896'-2'64-1. Juan Corbera, Maria Antonia Sanahuja. Eerste maandelijkse termijn van 7.000 peseta's. Betaalprogramma vaststellen.
Ik bladerde verder. De meeste aantekeningen betroffen uitgaven en kleinere transacties die gerelateerd waren aan het kantoor. Ik moest veel pagina's met cryptische geheugensteuntjes doorwerken voor ik weer een nieuwe aantekening betreffende Marlasca vond. Opnieuw ging het om een betaling in contanten, gedaan door de genoemde Marcel, waarschijnlijk een van de loopjongens van het kantoor.
Bericht van verzending (379-1/29-12-04), 1'.000 peseta's op rekening fonds D.M. Overhandiging door Marcel. Strand van Bogatell, bij spoorwegovergang, 9 uur. Contactpersoon zal zich identificeren.
De Heks van de Somorrostro, dacht ik. Na
zijn dood had Diego Marlasca door middel van zijn partner
beduidende geldbedragen laten verdelen. Dat weersprak Salvadors
vermoeden dat Jaco met het geld was gevlucht. Marlasca had de
betalingen persoonlijk verordonneerd en had het geld in een fonds
gestort dat door het advocatenkantoor werd beheerd. De twee andere
betalingen deden vermoeden dat Marlasca kort voor zijn dood contact
had gehad met een grafsteenbeeldhouwer en met een onduidelijke
figuur uit de Somorrostro, wat zijn neerslag had gevonden in het
overgaan van een groot geldbedrag van de ene in de andere hand.
Verwarder dan ooit klapte ik het schrift dicht.
Ik wilde juist gaan toen ik zag dat aan een van de wanden van de
leeskamer op het granaatrode fluweel louter ingelijste foto's
hingen. Ik liep erop af en herkende het strenge, imponerende gelaat
van patriarch Valera, wiens olieverfschilderij nog steeds het
kantoor van zijn zoon domineerde. Op de meeste afbeeldingen was de
advocaat te zien in gezelschap van vooraanstaande mannen en
patriciërs van de stad tijdens diverse sociale aangelegenheden. Men
hoefde maar één blik te werpen op die portretten en het tableau de
la troupe dat glimlachend met de oude advocaat poseerde, om te
constateren dat het kantoor van Valera, Marlasca en Sentis een
vitaal orgaan was in het functioneren van de stad Barcelona.
Valera's zoon stond eveneens op een paar foto's, veel jonger, maar
zonder twijfel herkenbaar, altijd op de achtergrond, altijd in de
schaduw van zijn vader.
Ik voelde het voor ik het zag. Op een foto stonden vader en zoon
Valera. Hij was genomen voor het gebouw op nummer 442 van de
Diagonal. Naast hen stond een lange, gedistingeerde heer. Zijn
gezicht dook ook op veel andere foto's van de verzameling op,
altijd aan de zijde van Valera. Diego Marlasca. Ik concentreerde me
op die troebele blik, het scherp gesneden, serene gezicht dat me
aankeek vanaf die vijfentwintig jaar eerder genomen foto. Hij was
niet één dag ouder geworden. Toen mijn naïviteit me duidelijk werd,
glimlachte ik bitter. Dat gezicht was niet het gezicht op de foto
die mijn vriend de ex-politieman me gegeven had. De man die ik
kende als Ricardo Salvador, was niemand minder dan Diego
Marlasca.
15.
Het trappenhuis was donker toen ik het
paleis van de familie Valera verliet. Op de tast liep ik de hal
door en toen ik de deur opendeed, wierpen de straatlantaarns een
rechthoek van blauw licht naar binnen. Aan het einde ervan trof ik
de blik van de portier. Met haastige tred liep ik weg in de
richting van de calle Trafalgar. Daar vertrok de nachttram,
dezelfde waarin ik mijn vader zo vaak had vergezeld naar zijn
nachtdiensten bij De stem van de industrie,
naar het kerkhof van Pueblo Nuevo. De tram was zo goed als leeg en
ik ging voorin zitten. Hoe dichter we bij Pueblo Nuevo kwamen, des
te meer verstrengeld was de wirwar van donkere, met plassen
bezaaide straten, versluierd door nevelslierten. De straten waren
nauwelijks verlicht en de schijnwerpers van de tram lieten de
contouren stuk voor stuk uitkomen als een fakkel in een tunnel. Ten
slotte kreeg ik de poorten van de begraafplaats in het oog en tegen
een eindeloze horizon van fabrieken en schoorstenen die de hemel
rood en zwart kleurden, tekenden zich kruisen en standbeelden af.
Een roedel uitgehongerde honden zwierf rond bij de twee grote
engelen die het terrein van het kerkhof bewaakten. Een ogenblik
staarden ze onbeweeglijk in de lichten van de tram, de ogen
gloeiend als die van jakhalzen, om daarna in de schaduwen te
verdwijnen.
Ik sprong uit de nog rijdende tram, die zich als een schip in de
nevel steeds sneller verwijderde, en liep langs de muren van het
kerkhof. Ik kon de honden die me in de duisternis volgden horen en
ruiken, en ik versnelde mijn pas. Achter het kerkhof bleef ik op de
hoek van de steeg staan en wierp een steen naar de dieren. Met een
schel gejank verdwenen ze in de nacht. De steeg was slechts een
nauwe doorgang tussen de muur en de eindeloze rij werkplaatsen. Op
zo'n dertig meter afstand schommelde in het okerkleurige, stoffige
licht het bord van Sanabre en Zoons. Ik liep naar de deur, een
schamel traliewerkje met een ketting en een roestig hangslot. Met
een schot knalde ik het kapot.
De echo van het schot werd opgeslokt door de wind die door de steeg
zwiepte en de zilte geur van de brekende golven die de zee, op
nauwelijks honderd meter hiervandaan, met zich meebracht. Ik
stootte het traliewerk open, schoof het donkere gordijn opzij dat
het binnenste verborg, zodat iets van het licht van de lantaarn
door de ingang naar binnen kon vallen, en stapte de werkplaats van
Sanabre en Zoons binnen. De diepe, smalle hal stond vol sculpturen
die in het donker wel bevroren leken en waarvan de gezichten pas
half af waren. Ik deed een paar stappen tussen de maagden en
madonna's met kinderen in hun armen, witte dames met marmeren rozen
in de hand en ten hemel geheven blik, en brokken steen waarin
gezichten zich begonnen af te tekenen. Het steenstof was overal te
ruiken. Behalve deze beeltenissen was er niemand. Net wilde ik me
omdraaien en gaan toen ik hem zag, helemaal achter in de
werkplaats. De hand stak uit boven een tableau van figuren dat met
een doek was bedekt. Langzaam liep ik erheen en centimeter voor
centimeter ontvouwde zich het silhouet voor mijn ogen. Ik bleef er
recht voor staan en keek lang naar die grote engel van het licht,
dezelfde die Monsieur op zijn revers had gedragen en die ik in de
studeerkamer op de bodem van de hutkoffer had gevonden. De figuur
moest zo'n tweeënhalve meter hoog zijn en ik herkende de
gelaatstrekken en vooral de glimlach. Aan zijn voeten stond een
grafsteen, waarin gegraveerd was:
DAVID MARTIN
1900 -1930
Ik glimlachte. Als ik mijn goede vriend
Diego Marlasca iets niet kon ontzeggen was het gevoel voor humor en
een voorliefde voor verrassingen. Het hoefde me nauwelijks te
verwonderen dat hij in zijn ijver op de gebeurtenissen vooruit was
gelopen en me een roerend afscheid had bereid. Ik knielde neer bij
de steen en streek met mijn vingers over mijn naam. Toen hoorde ik
achter me lichte, plechtstatige voetstappen. Ik draaide me om en
zag een vertrouwd gezicht. Het kind droeg hetzelfde zwarte pak als
enkele weken geleden toen hij me op de paseo del Born gevolgd was.
'Mevrouw kan u nu ontvangen,' zei hij. Ik knikte en stond op. De
jongen reikte me zijn hand. 'Weest u niet bang,' zei hij, terwijl
hij me naar de uitgang voerde. 'Dat ben ik niet,' prevelde ik. Het
kind leidde me naar het einde van de steeg. Vanaf daar kon ik het
strand onderscheiden, verborgen achter een rij vervallen pakhuizen
en de resten van een op een dood spoor gerangeerde, met onkruid
overwoekerde goederentrein. De wagons waren aangevreten door roest,
de locomotief was gereduceerd tot een staketsel van ketels en
stangen, rijp voor de sloop.
Aan de hemel verscheen de maan door de kieren van een loodgrijs
wolkendek. Op zee kon men tussen de golven een paar vrachtboten
ontwaren en voor het strand van Bogatell lag een kerkhof van oude
vissersboten en kustvaarders, uitgespogen door woeste zeeën en
vastgelopen in het zand. Aan de andere kant strekte zich, als een
mantel van troep van de grote, donkere vesting van industriële
duisternis, het huttenkamp van de Somorrostro uit. De golven braken
op luttele meters van de eerste rij hutten van riet en hout. Over
de daken van die misèrewijk, die als een eindeloze menselijke
stortplaats de stad van de zee scheidde, kropen witte rookpluimen.
De stank van verbrand afval hing in de lucht. We drongen de straten
van die vergeten stad binnen, doorgangen tussen bouwsels uit
gestolen bakstenen, klei en aangespoeld wrakhout. Onwetend van de
wantrouwige blikken van de bewoners, leidde de jongen me steeds
dieper de wijk in. Dagloners zonder werk, zigeuners verdreven uit
andere, soortgelijke kampen op de heuvels van de Montjuïc of bij de
massagraven van Can Tunis, ten dode opgeschreven kinderen en
ouderen. Allemaal bekeken ze me met argwaan. We liepen langs
vrouwen van onbestemde leeftijd, die bij de krotten op een vuurtje
blikken water of voedsel opwarmden. Voor een wittig bouwsel bleven
we staan. Een meisje met het gezicht van een oude vrouw en een door
polio aangetast been zeulde voorbij met een emmer waarin iets
grijzigs en slijmerigs wriemelde. Alen. De jongen wees op de deur.
'Hier is het,' zei hij. Ik wierp een laatste blik op de hemel. De
maan trok zich opnieuw terug achter de wolken en over zee naderde
een sluier van duisternis. Ik ging naar binnen.
16.
Haar gezicht was getekend door
herinneringen en haar ogen konden net zo goed tien als honderd jaar
oud zijn. Ze zat bij een vuurtje en staarde met kinderlijke
fascinatie naar de dans van de vlammen. Haar askleurige haar was in
een vlecht bij elkaar gebonden, haar lichaam was slank en
ascetisch, haar bewegingen waren kort en afgemeten. Ze was in het
wit gekleed en droeg om haar hals geknoopt een zijden doek. Ze
glimlachte warm naar me en bood me een stoel aan naast haar. Ik
ging zitten. Een paar minuten bleven we in stilte zitten,
luisterend naar het geknetter van het hout en het geruis van de
zee. In haar aanwezigheid leek de tijd stil te staan en vreemd
genoeg was de nachtmerrie die me hierheen had gevoerd, verdwenen.
Langzaam werd de warmte voelbaar en smolt de kou die tot in mijn
botten was doorgedrongen. Pas toen keek ze van de vlammen weg,
pakte mijn hand en begon te praten.
'Mijn moeder heeft vijfenveertig jaar in dit huis gewoond. Toen was
het nog geen huis, maar meer een hut van riet en wrakhout. Zelfs
toen ze naam begon te maken en hier had kunnen weggaan, weigerde ze
dat te doen. Ze zei altijd dat ze zou sterven op de dag dat ze de
Somorrostro zou verlaten. Ze was hier geboren, bij de mensen van
het strand, en hier bleef ze tot haar laatste snik. Er deden veel
verhalen over haar de ronde, maar zeer weinigen kenden haar echt.
Velen vreesden en haatten haar. Zelfs na haar dood. Ik vertel u dit
allemaal omdat ik wil dat u weet dat ik niet degene ben die u
zoekt. Degene die u zoekt, of denkt te zoeken, die door velen de
Heks van de Somorrostro werd genoemd, was mijn moeder.' In
verwarring gebracht keek ik haar aan. 'Wanneer...?'
'Mijn moeder stierf in 1905,' zei ze. 'Ze werd een paar meter
hiervandaan om het leven gebracht, bij de vloedlijn, door een
messteek in de keel.'
'Het spijt me. Ik dacht dat...'
'Veel mensen geloven dat. De wens om te geloven kan zelfs sterker
zijn dan de dood.'
'Wie heeft haar om het leven gebracht?'
'U weet wie.' Ik talmde een moment met mijn antwoord. 'Diego
Marlasca...' Ze knikte. 'Waarom?'
'Om haar het zwijgen op te leggen. Om haar spoor uit te
wissen.'
'Ik begrijp het niet. Uw moeder had hem toch geholpen ... Hij gaf
haar zelfs een grote som geld voor haar hulp.'
'Daarom wilde hij haar doden, zodat ze zijn geheim mee het graf in
nam.' Ze keek naar me, een halve glimlach om haar lippen, alsof
mijn verwarring haar amuseerde en tegelijkertijd mededogen
opriep.
'Mijn moeder was een heel gewone vrouw, meneer Martín. Ze was in
armoede opgegroeid en haar enige kracht was de wil om te overleven.
Ze heeft nooit leren lezen of schrijven, maar ze kon in het
innerlijk van de mensen kijken. Ze voelde wat zij voelden, wat ze
verborgen hielden en wat ze begeerden. Ze las het in hun blik, hun
gezicht, hun stem, hun gang of hun gebaren. Ze wist van tevoren wat
anderen zouden doen of laten. Daarom noemden velen haar een heks,
omdat ze in staat was in hen te zien wat zij zelf weigerden te
zien. Ze verdiende de kost met de verkoop van liefdes- en andere
toverdrankjes, die ze bereidde met water uit de beek, kruiden en
wat korrels suiker. Ze hielp verloren zielen daarin te geloven
waarin ze wilden geloven. Toen ze naam kreeg, begonnen veel mensen
van stand haar te bezoeken en haar om hulp te vragen. Rijken wilden
nog rijker worden, machtigen nog machtiger, kleinzieligen wilden
zich heilig voelen en heiligen wilden gestraft worden voor zonden
waarvoor ze helaas de moed niet hadden gehad ze te begaan. Mijn
moeder luisterde naar iedereen en nam hun munten aan. Met dat geld
stuurde ze mij en mijn broers en zussen naar de scholen die ook de
kinderen van haar klanten bezochten. Ze kocht voor ons een andere
naam en een ander leven, ver weg van deze plek. Ze was een goed
mens, meneer Martín, vergist u zich niet. Ze heeft nooit misbruik
gemaakt van iemand noch iemand iets anders laten geloven dan wat
hij of zij nodig had om te geloven. Het leven had haar geleerd dat
wij mensen niet alleen lucht, maar ook grote en kleine leugens
nodig hebben om te kunnen leven. Als wij in staat zouden zijn om
gedurende één enkele dag, van zonsop- tot zonsondergang, de wereld
en onszelf volledig onopgesmukt te zien, zouden we onszelf volgens
haar van het leven beroven of ons verstand verliezen.'
'Maar...' Als u hier bent gekomen om magie te vinden, spijt het mij
u te moeten teleurstellen. Mijn moeder heeft me uitgelegd dat magie
niet bestaat, dat er op de wereld niet meer goed of kwaad is dan
wij ons, uit hebzucht of naïviteit, verbeelden. Soms zelfs uit
gekte.'
'Dat is echter niet wat ze Diego Marlasca heeft verteld toen ze
zijn geld aannam,' wierp ik tegen. 'Met zevenduizend peseta's kon
men in die tijd beslist voor een paar jaar een goede naam en goede
scholen kopen.' 'Voor Diego Marlasca was het belangrijk om te
geloven. Mijn moeder hielp hem daarbij. Dat was alles.' 'Geloven in
wat?'
'In zijn eigen redding. Hij was ervan overtuigd dat hij zichzelf en
degenen die van hem hielden had verraden. Hij geloofde dat hij zijn
leven op een slecht, verkeerd pad had gebracht. Volgens mijn moeder
had hij dat met de meeste mensen gemeen die op enig moment in hun
leven halt houden om in de spiegel te kijken. Het zijn altijd de
laaghartigste schurken die zichzelf deugdzaam vinden en neerkijken
op de rest van de wereld. Maar Diego Marlasca was een man die
leefde naar eer en geweten, die niet tevreden was met wat hij zag.
Daarom zocht hij mijn moeder op. Omdat hij alle hoop verloren had
en waarschijnlijk ook zijn verstand.'
'Heeft Marlasca verteld wat hij had gedaan?'
'Hij zei dat hij zijn ziel aan een schaduw had
uitgeleverd.'
'Een schaduw?'
'Dat waren zijn woorden. Een schaduw die hem volgde, die zijn
gestalte had, zijn gezicht en zelfs zijn stem.'
'Wat betekende dat?'
'Schuld en berouw doen er niet toe. Het gaat om gevoelens en
emoties, niet om ideeën.' Het schoot door me heen dat zelfs
Monsieur het niet treffender had kunnen uitleggen. 'En wat kon uw
moeder voor hem doen?' vroeg ik. 'Niets meer dan hem troosten en
hem helpen enigszins vrede te vinden. Diego Marlasca geloofde in
magie en om die reden dacht mijn moeder dat ze hem ervan moest
overtuigen dat de weg naar zijn redding via haar liep. Ze vertelde
hem een oude visserslegende die zij als meisje had opgevangen
tussen de hutten bij het strand: als een mens in het leven van de
weg afraakt en merkt dat de dood een prijs op zijn ziel heeft
gezet, moet hij een zuivere ziel vinden die zich voor hem opoffert
- daarmee kan hij zijn zwarte hart vermommen en loopt de dood hem
voorbij zonder hem te zien.' 'Een zuivere ziel?'
'Vrij van zonde.'
'En hoe werd dat uitgevoerd?'
'Niet zonder pijn natuurlijk.'
'Wat voor pijn?'
'Een bloedoffer. Zijn ziel in ruil voor een andere ziel. Dood in
ruil voor leven.' Een lange stilte volgde. De zee murmelde en de
wind ruiste tussen de hutten. 'Irene zou haar ogen en hart hebben
uitgerukt voor Marlasca. Hij was voor haar de enige reden om te
leven. Ze hield blind van hem en geloofde net als hij dat zijn
enige redding in magie lag. Aanvankelijk wilde ze zichzelf van het
leven beroven, zich voor hem opofferen, maar mijn moeder wist haar
daar vanaf te brengen. Ze zei haar wat ze al wel wist, dat haar
ziel niet vrij van zonde was en dat haar offer daarom vergeefs zou
zijn. Dat zei ze om haar te redden. Om beiden te redden.'
'Van wie?'
'Van zichzelf.'
'Maar ze beging een vergissing ...'
'Ook mijn moeder kon niet alles zien.'
'Wat deed Marlasca toen?'
'Mijn moeder heeft het me nooit willen vertellen, ze wilde mij en
mijn broers en zussen buiten deze geschiedenis houden. Ze stuurde
ons allemaal ver weg en verspreidde ons over verschillende
internaten, zodat we vergaten waar we vandaan kwamen en wie we
waren. Ze zei dat wij nu de verdoemden waren. Kort daarop is ze
gestorven, helemaal alleen, al hoorden we dat pas lang daarna. Toen
ze haar lichaam vonden durfde niemand het aan te raken en liet men
het wegdragen door de zee. Niemand waagde het over haar dood te
spreken, maar ik wist wie haar om het leven had gebracht en
waarom.
En nog steeds geloof ik dat mijn moeder wist dat ze spoedig zou
sterven en door wiens hand. Ze wist het en hield het niet tegen
omdat zij het uiteindelijk ook geloofde. Ze geloofde het omdat ze
niet kon aanvaarden wat ze had gedaan. Ze geloofde dat als zij haar
ziel zou offeren, zij de onze zou redden, de ziel van dit oord. Om
die reden wilde ze hier niet vandaan vluchten, omdat volgens de
oude legende de ziel die werd geofferd, altijd op de plek moest
blijven waar het verraad gepleegd was, een zwachtel over de ogen
van de dood, voor eeuwig gevangen.'
'En waar is de ziel die Diego Marlasca gered heeft?' De vrouw
glimlachte. 'Er zijn geen zielen en er is geen redding, meneer
Martín. Dat zijn sprookjes, kolder. Het enige wat er rest, zijn as
en herinneringen, en die zullen wel daar zijn waar Marlasca de
misdaad heeft begaan die hij al die jaren verborgen heeft gehouden
om het lot bij de neus te nemen.'
'Het huis met de toren ... Ik heb er bijna tien jaar gewoond en
daar is niets.' Ze glimlachte weer, keek me recht in de ogen en
kuste me op de wang. Haar lippen waren ijzig als die van een lijk.
Haar adem rook naar verwelkte bloemen. 'Misschien wist u niet waar
u moest zoeken,' fluisterde ze in mijn oor. 'Misschien is die
gevangen ziel wel de uwe.' Toen knoopte ze de doek om haar hals los
en een groot litteken werd zichtbaar. Ditmaal was haar lachje een
boosaardige grijns en glinsterden haar ogen met een wreed, spottend
licht. 'De zon zal spoedig opkomen. Ga nu het nog kan,' zei de Heks
van de Somorrostro. Ze keerde me de rug toe en keek weer in het
vuur.
In de deuropening verscheen de jongen met het zwarte pak en hij
stak zijn hand naar me uit ten teken dat mijn tijd om was. Ik stond
op en volgde hem. Toen ik me omdraaide, werd ik verrast door mijn
reflectie in de spiegel aan de muur. Daarin was de gebogen, in
lompen gehulde gestalte te zien van een oude vrouw bij het vuur.
Haar duistere, bittere lach deed me uitgeleide.
17.
Toen ik bij het huis met de toren
aankwam, begon het licht te worden. Het slot van de benedendeur was
kapot. Ik duwde hem open en ging de hal in. Er kwam damp van het
vergrendelingsmechanisme aan de andere kant van de deur af die een
intense stank verspreidde. Zuur. Langzaam liep ik de trap op, ervan
overtuigd dat Marlasca me zou opwachten op de donkere overloop of
me van beneden zou toelachen als ik me omdraaide. Boven zag ik dat
ook het sleutelgat van de voordeur sporen van zuur vertoonde. Ik
stak de sleutel erin en moest bijna twee minuten worstelen om het
slot open te krijgen - het mechanisme was weliswaar beschadigd,
maar was blijkbaar niet kapot te krijgen geweest. Ik trok de licht
aangevreten sleutel er weer uit, duwde de deur open, die ik open
liet staan, en liep de gang in zonder mijn jas uit te doen. Toen
trok ik de revolver uit mijn jaszak en opende de trommel om de lege
hulzen door nieuwe kogels te vervangen, zoals ik het mijn vader
altijd had zien doen als hij bij het ochtendgloren thuiskwam.
'Salvador?' riep ik. De echo van mijn stem weergalmde door het
huis. Ik spande de haan. Toen liep ik verder door de gang tot de
kamer aan het eind. De deur stond op een kier.
'Salvador?' riep ik nogmaals. Ik richtte het wapen op de deur en
schopte hem open. Binnen geen spoor van Marlasca, alleen de stapel
kisten en tegen de wand opgestapelde oude spullen. Weer drong de
stank mijn neus binnen, die door de muren gefilterd leek te worden.
Ik liep naar de kast tegen de achterwand, zette de deuren wijd open
en haalde de oude kleren van de knaapjes. De vochtig koude lucht
uit het gat in de muur streek over mijn gezicht. Wat het ook was
wat Marlasca had verborgen in dit huis, het bevond zich achter die
muur.
Ik stak de revolver weer in mijn jaszak en trok mijn jas uit. Toen
greep ik de rand aan de achterkant van de kast die tegen de muur
stond, en trok hem uit alle macht naar voren. Met de eerste ruk won
ik een paar centimeter zodat ik de kast beter kon vastpakken en ik
trok opnieuw. De kast gaf een handbreedte mee. Nu kon ik hem verder
wegtrekken tot de wand erachter zichtbaar werd en ik genoeg ruimte
had om me in de ontstane kier te wurmen. Met mijn schouder kon ik
nu kracht zetten en ik schoof de kast helemaal naar de aangrenzende
wand. Heel even moest ik op adem komen, toen monsterde ik de muur.
Die was in een okerkleur geverfd, anders dan de rest van de kamer.
Onder de verf leek een soort kleiachtige mortel te zitten die niet
was gladgestreken. Toen ik erop klopte, werd snel duidelijk dat het
niet om een dragende muur ging en dat er iets was aan de andere
kant van de muur. Ik drukte mijn hoofd ertegenaan en luisterde. Op
dat moment hoorde ik geluid - voetstappen die door de gang
dichterbij kwamen ... Zachtjes wendde ik me van de muur af en
strekte mijn hand uit naar de jas over de stoel, om de revolver te
pakken. Een schaduw viel over de drempel. Ik hield mijn adem in.
Langzaam verscheen er een silhouet in de kamer. 'Inspecteur...'
mompelde ik. Victor Grandes glimlachte kil naar me. Ik stelde me
voor hoe ze, verborgen in een andere portiek, uren op me hadden
gewacht.
'Bent u aan het renoveren, Martín?'
'Ik schep orde.' De inspecteur keek naar de stapel kleding en
kisten en de verschoven kast en knikte enkel. 'Ik heb Marcos en
Castelo gevraagd om beneden te wachten. Ik wilde aanbellen, maar
aangezien u de deur open heeft laten staan, ben ik zo vrij geweest.
Ik zei tegen mezelf: dat is beslist omdat vriend Martín me
verwacht.'
'Wat kan ik voor u doen, inspecteur?'
'Mij begeleiden naar het bureau, als u zo vriendelijk wilt
zijn.'
'Sta ik onder arrest?'
'Ik ben bang van wel. Maakt u het mij gemakkelijk of moeten we
hardhandig worden?'
'Dat is niet nodig,' verzekerde ik hem.
'Daar ben ik u dankbaar voor.'
'Mag ik mijn jas pakken?' vroeg ik. Grandes keek me een moment in
de ogen. Toen greep hij de jas en hielp me erin. Ik voelde het
gewicht van de revolver tegen mijn dijbeen. Voor we de kamer
verlieten, wierp de inspecteur een laatste blik op de muur die
tevoorschijn was gekomen. Toen gebaarde hij me de gang in te lopen.
Marcos en Castelo waren naar de overloop gekomen en wachtten me met
een triomfantelijke grijns op. Aan het einde van de gang stond ik
even stil en keek over mijn schouder het huis in, dat zich in een
schacht van schaduwen leek terug te trekken. Ik vroeg me af of ik
het ooit zou terugzien. Castelo haalde een stel handboeien
tevoorschijn, maar Grandes schudde zijn hoofd. 'Dat zal niet nodig
zijn, nietwaar Martín?' Ik schudde mijn hoofd. Grandes sloot de
deur en duwde me zachtjes maar ferm naar de trap.
18.
Ditmaal was er geen knaleffect noch een
gruwelscenario noch klonken er echo's van vochtige, donkere
kerkers. Daarentegen kwamen we in een ruime, lichte en hoge kamer
die me deed denken aan het klaslokaal van een religieuze
eliteschool, inclusief het kruisbeeld aan de muur. Hij lag op de
eerste verdieping van het hoofdbureau en had brede ramen die
uitzicht boden op de mensen en de trams beneden, die al aan hun
ochtendlijke défilé door de via Layetana waren begonnen. In het
midden van de kamer stonden twee stoelen en een metalen tafel die
minuscuul leken, zo moederziel alleen in zo veel kale ruimte.
Grandes bracht me naar de tafel en stuurde Marcos en Castelo naar
buiten. De twee namen de tijd om het bevel op te volgen. Hun woede
was bijna tastbaar. Grandes wachtte tot ze waren vertrokken en
ontspande zich. 'Ik dacht dat u me voor de leeuwen ging werpen,'
zei ik. 'Gaat u zitten.'
Ik gehoorzaamde. Als het niet vanwege de blikken van Marcos en
Castelo was geweest toen ze vertrokken, de metalen deur en de
getraliede vensters, dan was niemand op het idee gekomen dat mijn
situatie ernstig was. Dat dat wel zo was, kwam door de thermoskan
met koffie en het pakje sigaretten dat Grandes op tafel legde, maar
vooral door zijn beheerste, vriendelijke glimlach. Zijn
zelfverzekerde glimlach. Deze keer was het de inspecteur menens.
Hij nam plaats tegenover me, opende een dossiermap en haalde er wat
foto's uit die hij op tafel uitspreidde. Op de eerste stond
advocaat Valera in de fauteuil van zijn leeszaal. Daarnaast lag een
foto van het lichaam van Marlasca's weduwe, beter gezegd, wat er
van over was, kort nadat men haar van de bodem van het zwembad aan
de avenida de Vallvidrera had gevist. Het derde beeld toonde een
mannetje met een doorgesneden keel dat op Damian Roures leek. De
vierde foto was er een van Cristina Sagnier, overduidelijk genomen
op haar huwelijksdag met Pedro Vidal. De laatste twee waren
studioportretten van mijn voormalige uitgevers Barrido en
Escobillas. Nadat hij de zes foto's netjes naast elkaar had gelegd,
wierp Grandes me een ondoorgrondelijke blik toe en liet een paar
minuten verstrijken zonder een woord te zeggen, om mijn reactie op
die beelden, of het uitblijven daarvan, te bestuderen. Vervolgens
schonk hij buitengewoon aandachtig twee koppen koffie in en schoof
er een naar mij toe. 'Bovenal zou ik u de kans willen geven om me
alles te vertellen, Martín. Op uw manier en zonder enige haast,'
zei hij ten slotte.
'Dat heeft geen zin,' antwoordde ik. 'Het zal niets
veranderen.'
'Heeft u liever een kruisverhoor met andere mogelijke betrokkenen?
Met uw assistente bijvoorbeeld? Hoe heet ze ook alweer?
Isabella?'
'Laat haar met rust. Zij weet van niets.'
'Overtuigt u mij maar.' Ik keek naar de deur. 'Er is maar één
manier om hieruit te komen, Martín,' zei de inspecteur en hij liet
me een sleutel zien. Weer voelde ik het gewicht van de revolver in
mijn jaszak.
'Waar zal ik beginnen?'
'U bent de verteller. Ik vraag u slechts om mij de waarheid te
vertellen.'
'Ik weet niet wat de waarheid is.'
'De waarheid is wat pijn doet.' Ruim twee uur hield Victor Grandes
zijn kaken op elkaar. Hij luisterde aandachtig, knikte soms en
noteerde af en toe een paar woorden in zijn opschrijfboekje.
Aanvankelijk keek ik hem nog aan, maar al snel vergat ik zijn
aanwezigheid en ontdekte dat ik het verhaal aan mezelf vertelde. De
woorden lieten me terugkeren naar een tijd die ik vergeten waande,
naar de nacht dat ze mijn vader vermoordden voor het gebouw van de
krant. Ik herinnerde me mijn dagen bij De stem
van de industrie, de jaren die ik slechts had overleefd dankzij
mijn middernachtelijke verhalen en Andreas Corelli's eerste brief,
waarin hij mij van grote verwachtingen kond deed. Ik vertelde van
de eerste ontmoeting met Corelli bij het waterreservoir van het
Parque de la Ciudadela en de dagen dat een spoedige dood mijn enige
horizon was. Ik praatte over Cristina, Vidal en een geschiedenis
waarvan het einde door iedereen voorzien had kunnen worden, behalve
door mijzelf. Ik sprak over de twee boeken die ik had geschreven,
een onder mijn eigen en een onder Vidals naam, over het verlies van
die jammerlijke verwachtingen en over de avond waarop ik moest
toezien dat mijn moeder het enige goede wat ik in het leven had
gemaakt, in de afvalbak gooide. Ik zocht geen mededogen en begrip
bij de inspecteur. Het was voldoende enkel en alleen te pogen een
denkbeeldige landkaart van de gebeurtenissen te schetsen die me
naar deze ruimte, naar dit punt van absolute leegte, hadden
gevoerd. Ik keerde terug naar het huis bij het Park Güell en naar
die avond dat Monsieur een bod had geformuleerd dat ik niet kon
weigeren. Ik biechtte mijn eerste vermoedens op, mijn navorsingen
naar de geschiedenis van het huis met de toren, de vreemde dood van
Diego Marlasca en het net van bedrog waarin ik verstrikt was
geraakt of dat ik had gezocht, om mijn ijdelheid, mijn hebzucht en
de wens tot elke prijs te leven, te bevredigen. Te leven, om de
geschiedenis te kunnen vertellen.
Ik liet niets achterwege. Niets behalve het belangrijkste, dat wat
ik mezelf niet eens waagde te vertellen. In mijn relaas keerde ik
terug naar het sanatorium Villa San Antonio om Cristina te zoeken,
maar ik vond niets meer dan een spoor van voetstappen in de sneeuw.
Misschien, als ik het telkens weer opnieuw vertelde, zou ik het
zelf gaan geloven. Mijn verhaal eindigde op diezelfde ochtend, toen
ik terugkeerde van de krotten van de Somorrostro, om te ontdekken
dat Diego Marlasca had besloten dat het ontbrekende portret in het
door inspecteur Grandes op tafel uitgespreide rijtje, het mijne
moest zijn. Toen ik mijn verhaal verteld had verviel ik in een lang
stilzwijgen. In heel mijn leven had ik me nooit eerder zo moe
gevoeld. Het liefst was ik gaan slapen om nooit meer te ontwaken.
Grandes observeerde me vanaf de andere kant van de tafel. Ik had de
indruk dat hij verward was, triest en boos, maar vooral radeloos.
'Zegt u toch iets,' zei ik.
Grandes zuchtte, stond toen op uit zijn stoel en liep naar het
venster, zijn rug naar me toegekeerd. Ik zag mezelf de revolver uit
mijn jas halen, hem een kogel door zijn nek jagen en met de sleutel
uit zijn broekzak de kamer verlaten. Binnen een minuut kon ik op
straat staan.
'De reden dat we praten is een telegram dat gisteren arriveerde aan
het adres van de Guardia Civil in Puigcerda, waarin staat dat
Cristina Sagnier is verdwenen uit het sanatorium Villa San Antonio
en dat u de hoofdverdachte bent. De geneesheer-directeur van het
sanatorium verklaart dat u haar had willen meenemen, maar dat hij u
het document voor ontslag uit de kliniek heeft geweigerd. Ik vertel
u dit opdat u begrijpt waarom we hier zijn, in deze kamer, met
koffie en sigaretten, en als oude vrienden zitten te praten. We
zijn hier omdat de echtgenote van een van de rijkste mannen van
Barcelona is verdwenen en u de enige bent die weet waar ze is. We
zijn hier omdat de vader van uw vriend Pedro Vidal, een van de
machtigste mannen van deze stad en naar het schijnt een oude
bekende van u, zich voor deze zaak interesseert en mijn superieuren
vriendelijk heeft gevraagd om deze informatie uit u los te peuteren
voordat we u ook maar een haar krenken, en alle andere overwegingen
voor later te bewaren. Als hij dat niet had gedaan en als ik er
niet op had gestaan een kans te krijgen om de zaak op mijn manier
op te helderen, dan zat u nu in de kerker van Campo de la Bota en
zou u, in plaats van met mij te praten, een rechtstreeks onderhoud
met Marcos en Castelo hebben. Die twee - voor uw informatie -zijn
overigens van mening dat elke actie die niet begint met het
verbrijzelen van uw knieën met een hamer, pure tijdverspilling is
en het leven van mevrouw Vidal verder in gevaar brengt. Een mening
die door mijn superieuren met elke minuut meer gedeeld wordt, omdat
ze denken dat ik u uit vriendschap een zekere speelruimte verleen.'
Grandes draaide zich om en keek me met ingehouden woede aan. 'U
heeft niet naar me geluisterd,' zei ik. 'U heeft geen woord gehoord
van wat ik u heb verteld.'
'Ik heb u perfect gehoord, Martín. Ik heb gehoord hoe u, stervend
en wanhopig, met een meer dan mysterieuze uitgever uit Parijs van
wie niemand ooit heeft gehoord en die niemand ooit heeft gezien,
een verdrag heeft gesloten om, in uw eigen woorden, een nieuwe
religie uit te vinden in ruil voor honderdduizend francs, alleen
maar om vervolgens te ontdekken dat u in werkelijkheid in een
duister complot verstrikt bent geraakt, waarbij ook een advocaat
betrokken is die vijfentwintig jaar geleden zijn eigen dood heeft
gesimuleerd om aan een lot te ontkomen dat nu het uwe is, evenals
zijn geliefde, een tweederangs revuemeisje. Ik heb gehoord hoe dat
lot u ertoe heeft gebracht een vervloekt huis te betrekken - een
val waarin uw voorganger, Diego Marlasca, ook al was getrapt - waar
het u duidelijk werd dat iemand u volgde en iedereen om het leven
bracht die het geheim kon onthullen van een man die, te oordelen
naar uw woorden, bijna net zo gek was als u. De man in de schaduw,
die de identiteit van een voormalige politieman zou hebben
aangenomen om te verhullen dat hij nog leeft, heeft met behulp van
zijn geliefde een reeks misdaden begaan, ja, zelfs de dood van de
heer Sempere bewerkstelligd, om vreemde motieven die zelfs u niet
kunt verklaren.'
'Irene Sabino doodde Sempere om een boek van hem te stelen. Een
boek waarvan ze dacht dat het mijn ziel bevatte.' Grandes sloeg
zichzelf met de vlakke hand tegen het voorhoofd, alsof hij
eindelijk de crux van de kwestie te pakken had.
'Natuurlijk. Wat ben ik dom. Dat verklaart alles. Net als het
verhaal over dat vreselijke geheim dat een heks van het strand van
Bogatell u heeft onthuld. De Heks van de Somorrostro. Zoiets bevalt
me. Typerend voor u. Even kijken of ik het goed heb begrepen: deze
Marlasca heeft een ziel gevangen genomen als vermomming van de
zijne om zo aan een soort vloek te ontkomen. Zeg eerlijk, heeft u
dat uit De stad der verdoemden gehaald of
heeft u het net uit uw duim gezogen?'
'Ik heb niets uit mijn duim gezogen.'
'Verplaatst u zich eens in mijn positie en bedenkt u eens of u iéts
zou geloven van wat u heeft verteld.'
'Vermoedelijk niet. Maar ik heb u alles verteld wat ik
weet.'
'Natuurlijk. U heeft me concrete gegevens en bewijzen gegeven,
zodat ik de waarachtigheid van uw relaas kan vaststellen, van uw
bezoek aan dokter Trias, uw bankrekening bij de Banco Hispano
Colonial, uw eigen grafsteen die op u wacht in een werkplaats in
Pueblo Nuevo, en zelfs de juridische verbinding tussen de man die u
soms "Monsieur" noemt en het advocatenkantoor van Valera, naast
vele andere details die getuigen van uw ervaring met het bedenken
van detectiveverhalen. Het enige wat u me niet heeft verteld en wat
ik, als ik zo vrij mag zijn, voor uw bestwil en de mijne hoopte te
horen, is waar Cristina Sagnier is.' Het werd me duidelijk dat
alleen een leugen me op dat moment kon redden. Zodra ik de waarheid
over Cristina uitsprak, zouden mijn uren geteld zijn. 'Ik weet niet
waar ze is.' 'U liegt.
'Ik zei u toch dat het geen zin zou hebben om u de waarheid te
vertellen.'
'Behalve dan dat ik er als een idioot op sta, omdat ik u wil
helpen.' 'Is dat wat u probeert te doen, inspecteur? Mij helpen?'
'Ja.' 'Trekt u dan alles na wat ik u verteld heb. Vind Marlasca en
Irene Sabino.'
'Mijn superieuren hebben me vierentwintig uur met u gegeven. Als ik
hun Cristina Sagnier niet gezond en wel, of ten minste levend,
terugbreng, halen ze mij van de zaak af en geven hem aan Marcos en
Castelo, die al tijden op een kans wachten om een streepje te
halen. Die kans zullen ze niet onbenut laten.'
'Dan heeft u geen tijd meer te verliezen.' Grandes snoof, maar
knikte. 'Ik hoop dat u weet wat u doet, Martín.'
19.
Het was ongeveer negen uur 's ochtends
toen inspecteur Victor Grandes me in deze ruimte achterliet met de
thermoskan koud geworden koffie en zijn pakje sigaretten. Hij
posteerde een van zijn mannen voor de deur en ik hoorde hoe hij hem
inscherpte dat er onder geen enkele voorwaarde iemand naar binnen
mocht. Vijf minuten na zijn vertrek werd er op de deur gehamerd en
in het venstertje tekende zich het gezicht af van Marcos. Zijn
woorden kon ik niet horen, maar wat ik van zijn lippen af las, liet
geen ruimte voor twijfel: Bereid je maar voor, ellendeling. De rest
van de ochtend bracht ik zittend op de vensterbank door, waar ik de
mensen aan de andere kant van de tralies gadesloeg, die zich vrij
waanden, rookten, die genietend het ene suikerklontje na het andere
tussen de lippen staken zoals ik het Monsieur meermaals had zien
doen. Tegen de middag werd ik overmand door vermoeidheid of
misschien was het slechts een laatste golf van wanhoop, en ik
strekte me op de vloer uit, het gezicht naar de muur. Binnen een
minuut sliep ik in. Toen ik wakker werd, was het donker in de
kamer. Het was avond geworden en het okerkleurige licht van de
lantaarns op de via Layetana wierp schaduwen van auto's en trams op
het plafond. Ik kwam overeind, voelde hoe de kou van de vloer in
alle spieren van mijn lichaam was gekropen en liep naar de radiator
in de hoek, die echter nog ijziger aanvoelde dan mijn handen. Op
dat moment hoorde ik achter mij de deur opengaan en ik draaide me
om. Op de drempel stond de inspecteur en hij observeerde me. Op een
signaal van hem knipte iemand het licht aan en sloot de deur. Het
harde, metalige licht verblindde me een moment. Toen ik mijn ogen
weer opendeed, zag ik een inspecteur die er bijna net zo beroerd
uitzag als ik. 'Wilt u gebruikmaken van het toilet?'
'Nee. Gezien de omstandigheden heb ik besloten alvast te oefenen en
in mijn broek te pissen, voor het geval u me naar de horrorkamer
stuurt van de inquisiteurs Marcos en Castelo.'
'Ik ben blij dat u uw gevoel voor humor niet bent verloren. Dat
zult u nodig hebben. Gaat u zitten.' We namen opnieuw onze posities
in van uren geleden en keken elkaar zwijgend aan. 'Ik heb de
details van uw verhaal geverifieerd.'
'En?' 'Waar zal ik beginnen?' 'U bent de politieman.' 'Als eerste
heb ik de praktijk van dokter Trias opgezocht, in de calle
Muntaner. Dat was een korte aangelegenheid. Dokter Trias is twaalf
jaar geleden overleden en de praktijk behoort sinds acht jaar toe
aan een tandarts genaamd Bernat Llofriu die, onnodig te zeggen, nog
nooit van u heeft gehoord.' 'Onmogelijk.'
'Wacht, het wordt alleen maar beter. Daarna ben ik naar het
hoofdkantoor van de Banco Hispano Colonial gegaan. Indrukwekkend
decor en een onberispelijke bediening. Ik had het liefst meteen een
spaarrekening geopend. Daar heb ik kunnen achterhalen dat u bij hen
nooit een rekening heeft gehad, dat men daar nog nooit heeft
gehoord van iemand met de naam Andreas Corelli en dat er op dit
moment geen cliënt is met een buitenlandse rekening met
honderdduizend francs erop. Wilt u dat ik doorga?' Ik perste mijn
lippen op elkaar en knikte. 'Mijn volgende stop was het kantoor van
de overleden advocaat Valera. Daar heb ik kunnen vaststellen dat u
inderdaad een bankrekening heeft, echter niet bij de Hispano
Colonial, maar bij de Banco de Sabadell. Vanaf deze rekening heeft
u zes maanden geleden geld overgemaakt naar de rekening van de
advocaten. Een som van tweeduizend peseta's.'
'Ik begrijp u niet.'
'Heel eenvoudig. U heeft Valera anoniem gecontracteerd of dat dacht
u althans. Banken hebben nu eenmaal een geheugen als een ijzeren
pot en als ze ooit ook maar een cent hebben zien wegvliegen,
vergeten ze dat nooit meer. Ik moet u bekennen dat ik er tegen die
tijd aardigheid in begon te krijgen en besloot de werkplaats van
Sanabre en Zoons met een bezoekje te vereren.'
'Zeg niet dat u de engel niet heeft gezien ...'
'Zeker, zeker, en of ik hem heb gezien. Indrukwekkend. Net als de
persoonlijk door u ondertekende brief van drie maanden geleden
waarmee u de opdracht heeft gegeven, en de rekening over de
vooruitbetaling die de goede Sanabre bij zijn papieren had bewaard.
Een bijzonder aimabel mens, trots op zijn werk. Hij heeft gezegd
dat het zijn meesterwerk was, dat hij een goddelijke ingeving had
gekregen.'
'Heeft u hem niet gevraagd naar het geld dat Marlasca hem
vijfentwintig jaar geleden heeft betaald?'
'Dat heb ik gedaan. Hij had de rekeningen nog. Betalingen voor de
instandhouding en renovatie van het familiegraf.'
'In het graf van Marlasca ligt iemand die niet Marlasca
is.'
'Dat zegt u. Maar om grafschennis te plegen moet u mij wat solidere
argumenten leveren. Maar staat u mij toe de recapitulatie van uw
geschiedenis voort te zetten.' Ik moest slikken. 'Toen ik daar toch
was, ben ik ook maar meteen naar het strand van Bogatell gegaan,
waar ik voor een real minstens tien personen heb gevonden die
bereid waren me het verschrikkelijke geheim te onthullen van de
Heks van de Somorrostro. Ik heb het u vanmorgen niet verteld om het
drama van uw verhaal niet te verruïneren, maar in feite is het
vrouwmens dat zich zo liet noemen, al jaren geleden gestorven. De
oude vrouw die ik vanmorgen heb gezien, jaagt nog niet een kind
angst aan en zit aan haar stoel gekluisterd. En een detail waar u
verrukt van zult zijn: ze is stom.'
'Inspecteur...'
'Ik ben nog niet klaar. U zult niet kunnen zeggen dat ik mijn werk
niet serieus neem. Ik neem het zelfs zo serieus dat ik vervolgens
naar de villa ben gegaan bij het Park Güell die u mij beschreven
heeft.
Die staat al minstens tien jaar leeg en ik moet u tot mijn spijt
bekennen, er hangen geen foto's of schilderijen, nog niet één
ansichtkaart. Kattenstront is het enige wat er is. Wat zegt u me
daarvan?'
Ik antwoordde niet. 'Zeg eens, Martín, in mijn plaats ... wat had u
in zo'n situatie gedaan?'
'Opgeven, neem ik aan.'
'Precies. Maar ik ben u niet en ik heb na deze profijtelijke
ontdekkingsreis als een idioot besloten om uw advies te volgen en
de beruchte Irene Sabino te zoeken.'
'Heeft u haar gevonden?'
'Een beetje krediet voor de politiemacht, Martín. Natuurlijk hebben
we haar gevonden. Een compleet wrak in een miserabel pension in de
Raval waar ze al jaren woont.'
'Heeft u met haar gepraat?' Grandes knikte. 'Lang en
breed.'
'En?' 'Ze heeft niet het flauwste idee wie u bent.'
'Heeft ze dat gezegd?'
'Onder andere.'
'Wat nog meer?'
'Ze heeft me verteld dat ze Diego Marlasca leerde kennen bij een
door Roures georganiseerde seance in een woning aan de calle
Elisabets, waar in 1903 het spiritistisch genootschap De Toekomst bij elkaar kwam. Ze heeft me verteld dat
ze een man aantrof die in haar armen zijn toevlucht zocht, volkomen
kapot door het verlies van zijn zoon en gevangen in een zinloos
huwelijk. Ze heeft me verteld dat Marlasca een goede, maar
getroebleerde man was, die geloofde dat er iets in hem was gevaren
en die van zijn spoedige dood overtuigd was. Ze heeft me verteld
dat hij geld in een fonds had gestort, zodat zij en de man die ze
vanwege Marlasca had verlaten, Juan Corbera, alias Jaco, iets
zouden krijgen als hij er niet meer was. Ze heeft me verteld dat
Marlasca zichzelf van het leven heeft beroofd om een einde te maken
aan de pijn die hem verscheurde. Ze heeft me verteld dat zij en
Juan Corbera leefden van Marlasca's liefdadigheid tot het geld op
was, en dat de man die u Jaco noemt, haar kort daarop heeft
verlaten en dat haar ter ore is gekomen dat hij eenzaam en aan de
drank is gestorven toen hij als nachtwaker in de fabriek Casaramona
werkte. Ze heeft me verteld dat ze inderdaad Marlasca naar die
vrouw heeft gebracht die de Heks van de Somorrostro werd genoemd,
omdat ze geloofde dat zij hem kon troosten en hem kon doen geloven
dat hij in het hiernamaals zijn zoon zou weerzien ... Wilt u dat ik
doorga?' Ik knoopte mijn hemd open en toonde hem de snijwonden die
Irene Sabino in mijn borst had gekerfd, de avond dat zij en
Marlasca me aanvielen op het kerkhof van San Gervasio. 'Een ster
met zes punten. Laat me niet lachen, Martín. Die kunt u zelf
gemaakt hebben. Dat zegt niets. Irene Sabino is slechts een arme
vrouw die haar brood verdient met werken in een wasserij in de
calle Cadena. Ze is geen heks.'
'En hoe zit het met Ricardo Salvador?'
'Ricardo Salvador is in 1906 uit het korps gezet, na twee jaar lang
in de zaak van Diego Marlasca's dood te hebben gewroet, terwijl hij
een buitenechtelijke relatie had met de weduwe. Het laatste wat men
over hem heeft kunnen achterhalen, is dat hij heeft besloten zich
in te schepen naar Zuid-Amerika om een nieuw leven te beginnen.'
Bij de grootsheid van dit bedrog kon ik niet anders dan in lachen
uitbarsten. 'Beseft u het dan niet, inspecteur? Beseft u niet dat u
in exact dezelfde valkuil stapt die Marlasca voor mij heeft
gegraven?' Grandes keek me vol mededogen aan.
'Degene die niet beseft wat er aan de hand is, bent u, Martín. De
tijd tikt door en in plaats van me te vertellen wat u met Cristina
Sagnier heeft gedaan, wilt u me met alle geweld overtuigen van een
verhaal dat rechtstreeks ontleend lijkt aan De
stad der verdoemden. Er is hier maar één valkuil: de valkuil
die u voor zichzelf heeft gegraven. En met elke minuut die
verstrijkt zonder dat u mij de waarheid zegt, wordt het voor mij
moeilijker om u eruit te halen.' Grandes bewoog een paar keer zijn
hand voor mijn ogen, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat ik
nog steeds kon zien.
'Nee? Niets? Zoals u wilt. Staat u mij toe u de rest te vertellen
van wat deze dag te bieden had. Na mijn bezoek aan Irene Sabino was
ik eerlijk gezegd moe en ben ik een poosje op het hoofdbureau
geweest, alwaar ik nog tijd en zin vond om de Guardia Civil in
Puigcerda te bellen. Daar heeft men mij bevestigd dat men u de
avond van Cristina's verdwijnen uit haar kamer zag komen, dat u
nooit meer naar uw hotel bent teruggegaan om uw spullen te halen,
en dat de geneesheer-directeur van het sanatorium vertelde dat u de
leren riemen had doorgesneden waarmee de patiënt was
vastgebonden.
Toen heb ik een oude vriend van u gebeld, de heer Pedro Vidal, die
zo vriendelijk was om naar het hoofdbureau te komen. De arme man is
kapot. Hij heeft me verteld dat u hem, de laatste keer dat u elkaar
trof, geslagen heeft. Is dat waar?' Ik knikte. 'Weet dan dat hij u
dat niet kwalijk neemt. Hij heeft mij feitelijk geprobeerd over te
halen om u vrij te laten. Hij zegt dat er vast en zeker voor alles
een verklaring is. Dat u een moeilijk leven heeft gehad, dat u door
zijn toedoen uw vader heeft verloren en dat hij zich
verantwoordelijk voelt. Het enige wat hij wil is zijn echtgenote
terugvinden, hij heeft geen enkele behoefte aan
represailles.'
'U heeft het hele verhaal aan Vidal verteld?'
'Ik had geen keus.' Ik verborg mijn gezicht in mijn handen. 'En wat
zei hij?' vroeg ik. Grandes haalde zijn schouders op. 'Hij denkt
dat u uw verstand heeft verloren. Dat u onschuldig moet zijn en dat
hij niet wil dat u een haar gekrenkt wordt, of het nu waar is of
niet. Zijn familie is een heel ander verhaal. Ik weet dat de vader
van uw vriend, die u, zoals ik al zei, nu niet bepaald beschouwt
als boezemvriend, in het geheim een premie heeft aangeboden aan
Marcos en Castelo als ze u binnen twaalf uur een bekentenis weten
te ontfutselen. Ze hebben hem verzekerd dat u na één enkele ochtend
zelfs de verzen van het epische Canigó zou opzeggen.'
'En wat denkt u?'
'De waarheid? De waarheid is dat ik zou willen dat Pedro gelijk
heeft, dat u uw verstand heeft verloren.' Ik zei hem niet dat ik
dat nu zelf ook begon te geloven. Ik keek hem aan en zag aan de
uitdrukking op zijn gezicht dat er iets niet in de haak was. 'Wat
heeft u me nièt verteld?' vroeg ik. 'Ik zou zeggen dat ik u meer
dan genoeg heb verteld,' riposteerde hij. Grandes bekeek me
aandachtig en liet toen een onderdrukt lachje horen.
'Vanochtend, toen u me vertelde dat op de avond van senor Semperes
dood iemand in de boekhandel was gekomen en men Sempere en die
persoon heeft kunnen horen discussiëren, ging u ervan uit dat die
persoon een boek wilde kopen, een boek van u. Omdat meneer Sempere
het niet van de hand wilde doen, kwam het tot een discussie en
kreeg de boekhandelaar een hartaanval. Volgens u ging het min of
meer om een uniek stuk waarvan nauwelijks nog exemplaren zijn. Hoe
heette het boek?' 'De voetstappen
van de hemel! 'Precies. Het boek dat volgens uw
vermoedens werd gestolen op de avond dat meneer Sempere stierf.' Ik
knikte. De inspecteur stak een sigaret op. Na een paar trekjes
drukte hij hem weer uit. 'Dat is mijn dilemma, Martín. Aan de ene
kant geloof ik dat u me een ongelooflijke berg onzin op de mouw
heeft gespeld, omdat u mij voor een volslagen idioot houdt, of,
omdat u - en ik weet niet wat erger is - er zelf in bent gaan
geloven, nadat u deze verzinsels zo vaak verteld heeft.
Alle feiten weerspreken uw verhaal en het eenvoudigst voor mij zou
zijn mijn handen niet vuil te maken en u aan Marcos en Castelo over
te dragen.'
'Maar...'
'... maar, en het is één minuscuul maar, onbetekenend, een maar dat
mijn collega's probleemloos van tafel zouden kunnen vegen, dat mij
echter stoort als een vuiltje in mijn oog en dat me doet overwegen
- en wat ik u nu zeg, is in tegenspraak met alles wat ik in de
afgelopen twintig jaar in dit beroep heb geleerd - of dat wat u mij
heeft verteld weliswaar niet de waarheid, maar ook niet pertinent
gelogen is.'
'Ik kan u slechts vertellen wat ik me herinner, inspecteur. U kunt
me geloven of niet. Het is een feit dat ik soms mezelf niet eens
geloof. Maar het is wat ik me herinner.' Grandes stond op en begon
rondjes te lopen om de tafel.
'Vanmiddag, toen ik met Maria Antonia Sanahuja, of Irene Sabino,
sprak in de kamer van het pension, heb ik haar gevraagd of ze wist
wie u was. Ze zei van niet. Ik heb haar uitgelegd dat u in het huis
met de toren woonde, waar zij en Marlasca maanden hebben
doorgebracht. Ik heb haar opnieuw gevraagd of ze zich u kon
herinneren. Ze zei van niet. Iets later heb ik gezegd dat u het
familiegraf van de Marlasca's had bezocht en dat u zeker wist haar
daar gezien te hebben. Voor de derde keer ontkende ze dat ze u ooit
gezien had. En ik geloofde haar. Ik geloofde haar tot ze zei - ik
stond al praktisch op het punt om te vertrekken - dat ze het een
beetje koud had en de kast opendeed om er een wollen omslagdoek uit
te halen. Toen zag ik op het nachtkastje een boek. Het viel me op,
omdat het het enige boek was in de kamer. Ik maakte gebruik van dat
ene moment dat zij me de rug toekeerde, en sloeg het open om de
hand geschreven opdracht op de eerste bladzijde te
lezen.'
' "Voor senor Sempere, de beste vriend die een boek zich wensen
kan: u heeft voor mij de deuren naar de wereld geopend en me
geleerd over de drempel te stappen",' citeerde ik uit mijn
hoofd.
' "Getekend, David Martín",' completeerde Grandes. Met zijn rug
naar me toe bleef hij voor het venster staan. 'Over een half uur
komen ze u halen en word ik van deze zaak af gehaald,' zei hij. 'U
komt onder de hoede van Marcos. Ik zal niets meer kunnen doen.
Heeft u me nog iets te zeggen waarmee u het mij mogelijk maakt uw
nek van het hakblok te halen?'
'Nee.'
'Pak dan die belachelijke revolver die u al uren in uw jaszak
verborgen houdt - wel oppassen dat u zich niet in de voet schiet -
en dreig ermee mij voor mijn kop te schieten als ik u niet de
sleutel van deze deur geef.' Ik keek naar de deur. 'In ruil
daarvoor vraag ik u mij alleen te vertellen waar Cristina Sagnier
is, als ze nog in leven is.' Niet in staat een woord uit te
brengen, keek ik naar de grond.
'Heeft u haar om het leven gebracht?' Ik liet een lange stilte
vallen. 'Ik weet het niet.' Grandes kwam naar me toe en gaf me de
sleutel. 'Verdwijn, Martín.' Ik aarzelde even alvorens hem aan te
pakken. 'Neem niet de centrale trap. Als u de gang in loopt is er
achter links een blauwe deur die alleen van binnenuit open kan en
toegang geeft tot de brandtrap. De uitgang is in de steeg
hierachter.'
'Hoe kan ik u danken?'
'U kunt beginnen met geen tijd te verliezen. U heeft ongeveer
dertig minuten voordat de hele afdeling u op de hielen zit. Verspil
ze niet,' zei de inspecteur. Met de sleutel liep ik naar de deur.
Voor ik naar buiten stapte draaide ik me nog een keer kort om.
Grandes was op tafel gaan zitten en keek me uitdrukkingsloos aan.
'Die speld met die engel,' zei hij. 'Ja?'
'Die zie ik al op uw revers sinds ik u ken,' zei hij.
20.
De straten van de Raval waren donkere
tunnels, waarvan het zwart door de flakkerende lantaarns nauwelijks
werd weg gekrabd. Het kostte me iets meer dan de dertig minuten die
inspecteur Grandes me gegeven had om te ontdekken dat er in de
calle Cadena twee wasserijen waren. De ene, nauwelijks meer dan een
gat achter een trappenopgang die glom van de stoom, had alleen
kinderen in dienst, met paars verkleurde handen en gelige ogen. De
tweede, een smerig, naar loog stinkend hol, waarbij men zich slecht
kon voorstellen dat ook maar iets daar schoon weer uit kwam, werd
geleid door een stevige tante die bij het zien van een paar
geldstukken onomwonden toegaf dat Maria Antonia Sanahuja daar zes
middagen per week werkte. 'Wat heeft ze nu weer gedaan?' vroeg de
matrone.
'Ze heeft geërfd. Vertelt u mij waar ik haar kan vinden en mogelijk
zit er iets voor u bij.' De matrone lachte, maar in haar ogen
flitste hebzucht op. 'Voor zover ik weet woont ze in het pension
Santa Lucia, in de calle Marqués de Barbera. Hoeveel heeft ze
geërfd?' Ik het nog een paar muntstukken op de toonbank vallen en
verdween uit dat weerzinwekkende hol zonder de moeite te nemen om
te antwoorden.
Het pension waar Irene Sabino woonde verkommerde in een somber
gebouw dat leek te zijn opgetrokken uit opgegraven botten en
gestolen grafstenen. De plaatjes op de brievenbussen op de begane
grond waren verroest en voor de eerste twee verdiepingen was geen
enkele naam aangegeven. De derde verdieping herbergde een naai- en
confectie-atelier met de pompeuze naam La Textil Mediterranea. De
vierde en hoogste verdieping werd in beslag genomen door pension
Santa Lucia. In het halfduister liep een trap naar boven waar amper
één persoon tegelijk op paste en de vochtige stank van rioolputten
door de muren drong en door de verf heen vrat als een zuur. Ik liep
de vier verdiepingen naar boven naar een hellende overloop waar een
enkele deur op uitkwam. Ik bonkte met mijn vuist op de deur en na
een poosje deed een lange, magere man open, die zo ontsnapt leek
uit een nachtmerrie van El Greco.
'Ik zoek Maria Antonia Sanahuja,' zei ik. 'Bent u de dokter?' vroeg
hij. Ik duwde hem opzij en ging naar binnen. De woning werd gevormd
door een ratjetoe van benauwde, donkere kamertjes links en rechts
van een gang, en aan het einde ervan keek een venster uit op een
lichtkoker. De stank van de leidingen was doordringend. De man die
had open gedaan, blijkbaar een huurder, was op de drempel blijven
staan en bekeek me ongerust. 'Welke kamer is van haar?' vroeg ik.
Hij keek me zwijgend en ondoorgrondelijk aan. Ik liet hem de
revolver zien. Zonder zijn kalmte te verliezen wees hij op de
laatste deur van de gang naast de lichtkoker. Die was op slot en ik
begon uit alle macht aan de deurklink te rammelen. De overige
bewoners waren nu ook tevoorschijn gekomen, een koor van vergeten
zielen die al decennialang geen zonlicht gezien leken te hebben. Ik
herinnerde mij de dagen van ellende in het pension van dona Carmen,
dat mij nu als een dependance van het Ritz toescheen vergeleken met
dit vagevuur, een van de talloze in de chaos die de Raval was.
'Gaat u alstublieft terug naar uw kamers,' zei ik. Niemand leek me
gehoord te hebben. Ik tilde mijn arm met het wapen op. Subiet
schoten ze hun kamers in als verschrikte knaagdieren, behalve de
Ridder van het Droevige Gelaat. Ik concentreerde me opnieuw op de
deur. 'Ze heeft hem van binnen op slot gedaan,' legde de huurder
uit. 'Ze zit daar al de hele middag.' Onder de deur door drong een
geur die me aan bittere amandelen deed denken. Ik bonkte een paar
keer op de deur zonder antwoord te krijgen. 'De huisbazin heeft de
moedersleutel,' bood de huurder aan. 'Als u wilt wachten ... ik
geloof niet dat het nog lang duurt voor ze hier is.' Als enige
antwoord ging ik aan een kant van de gang staan en wierp me met
alle kracht tegen de deur. Bij de tweede aanval gaf het slot mee.
Zodra ik in de kamer stond, overviel me de zure, misselijk makende
stank. 'Mijn god,' prevelde de huurder achter me. De oude ster van
de Paralelo lag bleek en overdekt met zweet op een brits. Toen ze
me zag, vertrokken haar zwarte lippen zich tot een glimlach. Haar
handen omklemden een flacon gif, die tot op de laatste druppel was
leeg gedronken. De stank van bloed en gal vulde de kamer. De
huurder bedekte neus en mond met een hand en trok zich terug op de
gang. Ik sloeg Irene Sabino gade, die zich in allerlei bochten
wrong terwijl het gif haar van binnen wegvrat. De dood nam de tijd.
'Waar is Marlasca?' Door de tranen van haar doodsstrijd keek ze me
aan. 'Hij had me niet meer nodig,' zei ze. 'Hij heeft nooit van me
gehouden.'
Haar stem was rauw en gebroken. Een droge hoestbui veroorzaakte een
geluid in haar borst alsof er iets scheurde en een seconde later
borrelde er een donkere vloeistof op uit haar mond. Irene Sabino
keek naar me, zich vast klemmend aan haar laatste ademtocht. Ze
pakte mijn hand en hield die krachtig vast. 'U bent vervloekt, net
als hij.'
'Wat kan ik doen?' Ze schudde langzaam haar hoofd. Een nieuwe
hoestaanval deed haar borst sidderen. De adertjes in haar ogen
sprongen en een web van bloedende lijntjes breidde zich naar de
pupillen uit. 'Waar is Ricardo Salvador? Ligt hij in het graf van
Marlasca, in het pantheon?' Irene Sabino schudde haar hoofd. Een
geluidloos woord vormde zich op haar lippen: Jaco.
'Waar is Salvador dan?'
'Hij weet waar u bent. Hij ziet u. Hij heeft het op u gemunt.' Ik
had de indruk dat ze begon te delireren. De druk van haar hand
verloor aan kracht. 'Ik heb van hem gehouden,' zei ze. 'Hij was een
goed mens. Een goed mens. Hij heeft hem veranderd. Hij was een goed
mens ...' Een vreselijk geluid van scheurend vlees kwam uit haar
mond en haar lichaam spande zich in een spierkramp. Irene Sabino
stierf met haar ogen gefixeerd op de mijne en nam voor altijd Diego
Marlasca's geheim met zich mee. Nu was alleen ik nog
over.
Ik bedekte haar gezicht met een laken en zuchtte. Op de drempel
sloeg de huurder een kruis. Ik keek om me heen en probeerde iets te
vinden wat me verder kon helpen, een aanwijzing voor mijn volgende
stap. Irene Sabino had de laatste dagen van haar leven doorgebracht
in een vensterloze cel van ongeveer twee bij vier meter. De metalen
brits waarop haar lijk nu lag, een kast aan de muur er tegenover en
een nachtkastje vormden al het meubilair. Onder het bed lag, naast
een ondersteek en een hoedendoos, een koffer. Op het nachtkastje
stonden een bord met broodkruimels en een karaf met water, en er
lag een stapel ansichtkaarten, die bij nader inzien
heiligenplaatjes bleken te zijn en rouwberichten. Ernaast lag iets
in een witte doek gewikkeld wat er uitzag als een boek. Ik haalde
het eruit en vond het exemplaar van De
voetstappen van de hemel dat ik aan senor Sempere had
opgedragen. Het medelijden dat in mij was gewekt door de
doodsstrijd van deze vrouw verdween als sneeuw voor de zon. Die
ongelukkige ziel had mijn goede vriend gedood om hem van dit
vervloekte boek te beroven. Toen herinnerde ik me wat Sempere me de
eerste keer dat ik zijn boekhandel betrad had gezegd: dat elk boek
een ziel heeft, de ziel van degene die het heeft geschreven en van
degene die het heeft gelezen en ervan heeft gedroomd. Sempere was
gestorven omdat hij geloofde in die woorden en ik besefte dat Irene
Sabino er op haar manier ook in had geloofd. Ik las de opdracht nog
een keer. Op de zevende bladzijde vond ik de eerste markering - een
roodbruine tekening die over de woorden was gesmeerd en een
zespuntige ster voorstelde, zoals ze die weken geleden met een mes
in mijn borst had gekerfd. Ik begreep dat het symbool met bloed was
gemaakt. Ik bladerde verder en stuitte op meer tekeningen. Lippen.
Een hand. Ogen. Sempere had zijn leven gegeven voor de sjofele,
belachelijke tovenarij van een kermisklant. Ik borg het boek op in
de binnenzak van mijn jas en knielde naast het bed, trok de koffer
onder het bed vandaan en kiepte de inhoud over de vloer. Enkel
kleren en oude schoenen. Vervolgens opende ik de hoedendoos en vond
een leren etui met daarin het scheermes waarmee Irene Sabino me had
bewerkt. Plotseling viel er een schaduw over de vloer en ik draaide
me bruusk om, de revolver in de aanslag. De lange, magere huurder
keek me enigszins beduusd aan. 'Ik geloof dat u gezelschap krijgt,'
zei hij zonder omhaal. Ik liep de gang in naar de entree. Terwijl
ik in het trappenhuis naar beneden tuurde, hoorde ik zware
voetstappen naar boven komen. Twee verdiepingen lager verscheen een
omhoog kijkend gezicht in het trapgat en mijn blik trof die van
Marcos. Het gezicht verdween en de voetstappen versnelden. Hij was
niet alleen. Ik sloot de deur en leunde ertegenaan, probeerde te
denken. Mijn handlanger observeerde me, kalm maar vol verwachting.
'Is er nog een andere uitgang?' vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd.
'En het dak?' Hij wees op de deur die ik zojuist had dicht gedaan.
Meteen daarna voelde ik hoe Marcos en Castelo zich er tegenaan
wierpen. Ik liep achterwaarts de gang door, het wapen op de deur
gericht. 'Voor het geval dat, ga ik nu maar naar mijn kamer,' zei
de huurder. 'Het was mij een genoegen.'
'Het genoegen was geheel aan mijn kant.'
Ik staarde naar de deur, die heftig schudde in zijn sponningen. Om
de scharnieren en het slot begon het oude hout al te kieren. Ik
liep naar het einde van de gang en opende het raam dat uitkwam op
de lichtkoker. Een verticale tunnel van ongeveer één bij anderhalve
meter zonk de schaduw in. Zo'n drie meter boven het raam was de
rand van het dak te zien. Aan de tegenoverliggende muur van de
luchtkoker was een afvoerpijp bevestigd met verroeste ringen. De
etterende vochtigheid had de muur zwart gespikkeld. Nog steeds de
slagen achter me. Toen ik achterom keek, stelde ik vast dat de deur
praktisch uit zijn voegen hing. Mij restten hooguit een paar
seconden. Ik had geen alternatief, klom door het raam, en
sprong.
Het lukte me de afvoerpijp stevig vast te pakken en één voet op een
van de ringen te zetten. Ik strekte mijn hand uit en greep de pijp
verder naar boven vast, maar omdat ik er met kracht aan trok,
verkruimelde een stuk pijp van ongeveer één meter onder mijn handen
en tuimelde de diepte in van de lichtkoker. Bijna was ik ook naar
beneden gestort, maar ik kon me nog net aan het stuk metaal
vastklemmen waarmee de ring in de muur was verankerd. Nu was de
pijp waarop ik mijn hoop had gevestigd om op het dak te kunnen
klimmen, volledig buiten mijn bereik. Er waren twee mogelijkheden:
terug naar de gang, waar elk moment Marcos en Castelo zouden
binnendringen, of afdalen in die zwarte schacht. Ik hoorde de deur
met kracht tegen de muur in de woning slaan en liet me langzaam
langs de afvoerpijp zakken, waarbij ik me zo goed en zo kwaad als
het ging vasthield aan de pijp en een fors deel van mijn linkerhand
ontvelde. Het was me gelukt al anderhalve meter af te dalen, toen
de silhouetten van beide politiemannen zich aftekenden tegen het
licht boven me. Marcos' gezicht keek als eerste de schacht in. Hij
grijnsde en ik vroeg me af of hij zonder verdere plichtplegingen op
me zou schieten. Castelo verscheen naast hem. 'Blijf daar. Ik ga
naar de woning hieronder,' beval Marcos.
Castelo knikte zonder me een seconde uit het oog te verliezen. Ze
wilden me levend, in elk geval voor een paar uur. Ik hoorde Marcos'
voetstappen wegrennen. Nog even en ik zou hem een krappe meter
onder me uit het raam zien leunen. Een blik naar beneden toonde me
dat uit de vensters van de eerste twee verdiepingen licht kwam,
terwijl het venster op de derde verdieping donker was. Langzaam
liet ik me verder naar beneden glijden, tot mijn voet steun vond op
de volgende ring. Voor mij lagen het donkere raam van de derde
verdieping en een lege gang, en aan het eind ervan kon ik Marcos op
de deur horen bonzen. Op dat uur was het naaiatelier al gesloten en
er was niemand meer aanwezig. De slagen op de deur verstomden en ik
begreep dat Marcos naar de tweede verdieping was afgedaald. Ik keek
naar boven, waar Castelo me nog steeds gadesloeg, zich bij voorbaat
al verkneukelend. 'Niet vallen hoor, als we je te pakken hebben,
maken we eerst nog een beetje lol.'
Ik hoorde stemmen op de tweede verdieping - men had open gedaan
voor Marcos. Zonder verder nadenken lanceerde ik mezelf met alle
kracht die ik kon verzamelen tegen het raam van de derde
verdieping. Gezicht en nek met de jasmouwen beschermend, stortte ik
door het venster en landde in een zee van scherven. Moeizaam
krabbelde ik overeind en in het half donker zag ik hoe zich over
mijn linkermouw een donkere vlek uitbreidde. Een scherf, scherp als
een dolk, stak boven mijn elleboog uit mijn arm. Toen ik hem eruit
trok, maakte de kou plaats voor een steekvlam van pijn die me op de
knieën dwong. In deze houding zag ik dat Castelo me door de
lichtkoker was gevolgd en me gadesloeg vanaf de plek waar ik was
gesprongen. Nog voor ik mijn wapen kon trekken, sprong hij ook.
Zijn handen klemden zich om het kozijn van de kapotte ruit en in
een reflex begon ik met al mijn kracht en al mijn gewicht op het
kozijn te hameren. Met een droge knak braken zijn vingerkootjes,
zodat hij het uitkermde van de pijn. Ik trok mijn revolver en mikte
op zijn gezicht, maar hij had al gemerkt dat zijn handen van het
kozijn gleden. Een blik van doodsangst, toen buitelde hij de
schacht in, waarbij hij tegen de muren klapte en een spoor van
bloed achterliet in de lichtvlekken die door de ramen van de
onderste verdiepingen in de schacht werden gevormd.
Ik sleepte me door de gang naar de deur.
De wond aan mijn arm klopte heftig en ik voelde dat ik ook op mijn
benen meerdere snijwonden had. Ik wankelde verder. Links en rechts
doemden in het halfduister ruimtes op met naaimachines,
garenklossen en grote rollen stof op tafels. Toen ik de deur
bereikte, legde ik een hand op de klink. Een tiende van een seconde
later voelde ik hoe hij onder mijn vingers draaide. Ik liet los.
Aan de andere kant stond Marcos, die probeerde de deur open te
krijgen. Ik trok me een paar passen terug. Een enorme dreun deed de
deur schudden en in een wolk van vonken en blauwe rook vloog een
deel van het slot de lucht in. Marcos probeerde het kapot te
schieten. Ik vluchtte de dichtstbijzijnde kamer in, die vol stond
met arm- en beenloze figuren - tegen elkaar aan leunende
etalagepoppen. Ik gleed tussen de torsen door die glommen in het
schemerlicht. Toen een tweede schot. De deur knalde open. Het
gelige, in kruitdamp gevangen licht van de overloop viel de woning
in. Marcos' lichaam tekende zich als een scherpe schaduw af in het
licht. Zijn zware voetstappen weerklonken door de gang. Achter de
poppen verborgen, drukte ik me tegen de wand, de revolver in mijn
trillende handen.
'Martín, kom tevoorschijn,' zei Marcos kalm, terwijl hij langzaam
verder liep. 'Ik zal u niets doen. Ik heb bevel van Grandes om u
naar het politiebureau te brengen. We hebben die kerel gevonden,
Marlasca. Hij heeft alles opgebiecht. U gaat vrijuit. Begaat u nu
geen domheden. Kom tevoorschijn en we praten erover op het
hoofdbureau.' Ik zag hem de deur passeren. 'Martín, luistert u naar
me. Grandes is onderweg. We kunnen dit alles ophelderen zonder de
zaken verder te compliceren.' Ik spande de haan. Marcos'
voetstappen hielden in. Een zacht slepend geluid over de vloer. Hij
stond aan de andere kant van de muur en wist heel goed dat ik me in
deze kamer bevond, zonder een andere uitweg dan langs hem. Ik zag
zijn silhouet door de deuropening glijden en versmelten met de
duisternis in de kamer, zodat slechts de glans van zijn ogen
getuigde van zijn aanwezigheid. Hij was nog een krappe vier meter
van me verwijderd. Ik liet me tegen de muur op mijn knieën zakken.
Achter de etalagepoppen verschenen de benen van Marcos. 'Ik weet
dat u hier bent, Martín. Laat u die spelletjes maar achterwege.'
Hij stond stil, onbeweeglijk. Ik zag hem knielen en het bloedspoor
betasten dat ik had achtergelaten. Hij bracht een vinger naar zijn
lippen. Ik stelde me zijn grijns voor. 'U verliest veel bloed,
Martín. U heeft een dokter nodig. Kom tevoorschijn en ik breng u
naar een hospitaal.' Ik bleef stil. Marcos bleef voor een tafel
stilstaan en greep naar een glinsterend object tussen stofflarden.
Een grote schaar. 'Dan moet u het zelf weten, Martín.' Ik hoorde
hoe hij de schaar liet klakken bij het openen en sluiten. Een
pijnscheut voer door mijn arm en ik moest me op mijn lippen bijten
om het niet uit te kermen. Marcos draaide zijn gezicht in de
richting van de plek waar ik me bevond. 'Over bloed gesproken, het
zal u deugd doen te weten dat we uw hoertje hebben, onze Isabella,
en dat we, voordat we met u beginnen, onze tijd zullen nemen met
haar.'
Ik hief mijn wapen en richtte op zijn gezicht. De glinstering van
het metaal verried me. Marcos wierp zich op me, knalde daarbij de
poppen omver en ontsnapte aan het schot. Ik voelde zijn gewicht
boven op me en zijn adem in mijn gezicht. Een centimeter naast mijn
linkeroog klapte krachtig de schaar dicht. Uit alle kracht beukte
ik mijn voorhoofd tegen zijn gezicht en hij viel opzij. Ik tilde
het wapen op en richtte opnieuw op zijn gezicht. Met gespleten
lippen richtte Marcos zich op en staarde me aan. 'Daar heb je de
ballen niet voor,' gromde hij. Hij legde zijn hand op de loop en
grijnsde. Ik haalde de trekker over. De kogel schoot zijn hand aan
flarden en gooide zijn arm naar achteren als na een mokerslag. Hij
viel ruggelings op de vloer en hield zijn verminkte hand vast,
terwijl zijn door kruit verschroeide gezicht zich tot een
pijngrimas vertrok en hij geluidloos kermde. Ik stond op en liet
hem daar liggen, leeg bloedend in een plas van zijn eigen
urine.
21.
Met mijn laatste krachten sleepte ik me
door de stegen van de Raval naar de Paralelo, waar voor het
Apollotheater een rij taxi's wachtte. Ik glipte in de eerste de
beste. Bij het horen van het portier draaide de chauffeur zich om
en toen hij mij zag, trok hij een grimas waaruit bleek dat hij mij
liever kwijt dan rijk was. Geen acht slaand op zijn weerstand, liet
ik me op de achterbank vallen. 'U gaat daarachter toch niet dood,
hoop ik?'
'Hoe sneller u me op de plaats van bestemming brengt, des te
sneller bent u van me af.' De chauffeur vloekte binnensmonds en
zette de motor aan. 'En waar wilt u heen?' Ik weet het niet, dacht
ik.
'Begint u maar vast te rijden, ik vertel het u zo.'
'Rijden in welke richting?'
'Pedralbes.' Twintig minuten later ontwaarde ik de lichten van
Villa Helius op de heuvel. Ik gaf de chauffeur, die al niet meer
geloofde me ooit nog kwijt te raken, een teken. Hij zette me voor
de deur af en vergat bijna geld te vragen voor de rit. Ik sleepte
me naar de voordeur en belde aan. Toen liet ik me op de treden
zakken en leunde met mijn hoofd tegen de muur. Ik hoorde
voetstappen dichterbij komen en op zeker moment had ik de indruk
dat de deur geopend werd en een stem mijn naam zei. Ik voelde een
hand op mijn voorhoofd en meende Vidals ogen te
herkennen.
'Vergeeft u mij, don Pedro,' zei ik smekend. 'Ik wist niet waar ik
naartoe moest.' Hij riep iets en kort daarna voelde ik handen die
me bij benen en armen optilden. Toen ik mijn ogen weer opendeed,
lag ik in don Pedro's slaapkamer, in hetzelfde bed dat hij had
gedeeld met Cristina gedurende de schaarse maanden van hun
huwelijk. Ik zuchtte. Vidal keek naar me vanaf het voeteneinde. 'Nu
niet praten,' zei hij. 'De dokter is onderweg.'
'Gelooft u ze niet, don Pedro,' kermde ik. 'U moet ze niet
geloven.' Vidal knikte met opeengeklemde kaken. 'Natuurlijk niet.'
Hij pakte een deken en dekte me toe. 'Ik ga naar beneden om de
dokter op te wachten,' zei hij. 'Rust wat.'
Na een poosje hoorde ik voetstappen en stemmen de slaapkamer binnen
komen. Ik voelde dat mijn kleren werden uitgetrokken en zag talloze
snijwonden, die mijn lichaam bedekten als bloederige klimop. Ik
voelde hoe pincetten glassplinters met huid en vlees uit de wonden
plukten. Ik voelde de warmte van het desinfecteermiddel en de
naaldsteken, waarmee de dokter wonden hechtte. Er was geen pijn
meer, amper nog vermoeidheid. Toen ik eenmaal was ingezwachteld,
gehecht en opgelapt als een kapotte pop, dekten de dokter en Vidal
me toe en vlijden mijn hoofd op het zachtste, donzigste kussen van
mijn leven. Ik opende mijn ogen en zag het gezicht van de dokter,
een aristocratische heer met een geruststellende glimlach. 'U heeft
geluk gehad, jongeman,' zei hij terwijl hij tegelijkertijd een
naald in mijn arm boorde. 'Wat is dat?' mompelde ik. Naast het
gezicht van de dokter dook dat van Vidal op. 'Het zal je helpen om
te slapen.' Een wolk van kou breidde zich uit in mijn arm, die
verder trok naar mijn borst. Ik viel in een zwartfluwelen poel,
terwijl Vidal en de dokter me vanuit de hoogte observeerden. De
wereld sloot zich tot een lichtdruppel, die in mijn handen
vervluchtigde. Ik dook onder in een warme, eindeloze, chemische
vrede, waarvan ik het liefst nooit meer afscheid had
genomen.
Ik herinner me een wereld van zwart water onder het ijs. Maanlicht
streek langs het bevroren gewelf boven me en viel uiteen in duizend
korrelige stralenbundels, die zich wiegden op de stroom waarin ik
werd meegesleurd. De witte doek waardoor ze werd omhuld, golfde
traag om haar heen, het silhouet van haar lichaam zichtbaar in het
tegenlicht. Cristina stak haar hand naar mij uit en ik vocht tegen
die koude, stroperige stroom. Toen onze vingers slechts enkele
millimeters van elkaar verwijderd waren, ontvouwde een donkere wolk
zijn vleugels achter haar en ving haar als in een explosie. Zwarte
lichttentakels omvatten haar armen, keel en gezicht en trokken haar
met kracht de duisternis in.
22.
Ik ontwaakte toen ik Victor Grandes mijn
naam hoorde noemen. Ik schoot omhoog, zonder te weten waar ik me
bevond - als het al ergens gelijkenis mee vertoonde, leek het op de
suite van een luxehotel. De zweepslagen van pijn van de tientallen
snijwonden op mijn lijf haalden me terug naar de realiteit. Ik
bevond me in Vidals slaapkamer in Villa Helius. Tussen de half
gesloten luiken was het licht van de namiddag te zien. In de haard
brandde een vuur en het was warm. De stemmen kwamen van de begane
grond. Pedro Vidal en Victor Grandes.
Ik negeerde mijn schrijnende en stekende huid en sprong uit bed.
Mijn met bloed besmeurde kleren lagen op een stoel. Ik zocht naar
mijn jas. De revolver zat nog in de jaszak. Ik spande de haan,
verliet de kamer en volgde het spoor van de stemmen naar de trap.
Strak tegen de muur gedrukt sloop ik een paar treden naar beneden.
'Het spijt mij bijzonder van uw mannen, inspecteur,' hoorde ik
Vidal zeggen. 'U kunt er zeker van zijn dat zodra David contact met
mij zoekt of ik iets over zijn verblijfplaats hoor, ik het u
onmiddellijk zal laten weten.'
'Ik waardeer uw hulp, meneer Vidal. Het spijt mij u onder deze
omstandigheden te moeten lastigvallen, maar de situatie is
buitengewoon ernstig.'
'Dat is mij duidelijk. Dank voor uw bezoek.' Stemmen in de richting
van de hal en het geluid van de voordeur. Voetstappen die
wegstierven in de tuin. Vidals zware ademhaling beneden bij de
trap. Ik liep nog een paar treden naar beneden en zag dat hij met
zijn voorhoofd tegen de deur leunde. Toen hij me hoorde, draaide
hij zich om. Hij zei geen woord, keek slechts naar de revolver in
mijn hand. Ik legde hem op het tafeltje aan de voet van de trap.
'Kom, we zullen eens kijken of we iets van schone kleding voor je
kunnen vinden,' zei hij.
Ik volgde hem naar een immense kleedkamer. Alle exquise pakken die
ik me herinnerde uit Vidals gloriejaren bevonden zich hier, evenals
dozijnen stropdassen, schoenen en manchetknopen in rood fluwelen
etuis. 'Dit is allemaal uit de tijd dat ik jong was. Het zal je
goed staan.' Vidal maakte een keus voor mij. Hij reikte me een hemd
aan dat waarschijnlijk meer kostte dan een lapje grond, een in
Londen op maat gemaakt driedelig pak en Italiaanse schoenen die
niet hadden misstaan in de garderobe van Monsieur. Zwijgend kleedde
ik me aan, terwijl Vidal me peinzend gadesloeg.
'Een tikje wijd in de schouders, maar je zult het ermee moeten
doen.' Hij gaf me twee manchetknopen met saffieren. 'Wat heeft de
inspecteur u verteld?'
'Alles.'
'En wat geloofde u ervan?'
'Is het van belang wat ik geloof?'
'Voor mij wel.' Vidal ging op een bankje zitten voor een wand die
geheel bedekt was met spiegels.
'Hij zegt dat jij weet waar Cristina is,' zei hij. Ik knikte.
'Leeft ze nog?' Ik keek hem in de ogen en knikte heel, heel
langzaam. Vidal glimlachte zwakjes en ontweek mijn blik. Toen begon
hij te huilen, met een kreun die opwelde uit zijn diepste
binnenste. Ik ging naast hem zitten en omhelsde hem. 'Vergeeft u
mij, don Pedro, vergeeft u mij...'
Toen de zon verder aan de horizon begon te zakken, wierp don Pedro
mijn oude kleren in het vuur. Alvorens de jas over te geven aan de
vlammen, haalde hij het exemplaar van De
voetstappen van de hemel eruit en reikte het me aan. 'Van de
twee boeken die je vorig jaar hebt geschreven, is dit het goede,'
zei hij. Ik keek hoe hij mijn brandende kleren in het vuur
verschoof. 'Wanneer kreeg u het in de gaten?' Vidal haalde zijn
schouders op. 'Zelfs een ijdele domkop kun je niet altijd voor de
gek houden, David.' Ik wist niet zeker of er wrok in zijn stem lag,
of slechts droefenis.
'Ik heb het gedaan omdat ik dacht dat ik u ermee zou helpen, don
Pedro.'
'Dat weet ik toch.' Hij glimlachte zonder enige bitterheid.
'Vergeeft u mij,' prevelde ik. 'Het is beter als je de stad
verlaat. Bij de pier van San Sebastian ligt een vrachtschip
aangemeerd dat om middernacht het anker licht. Alles is geregeld.
Vraag naar kapitein Olmo, hij verwacht je. Neem een van de auto's
uit de garage. Je kunt hem op de pier achterlaten, Pep haalt hem
morgen weer op. Praat met niemand. Ga niet terug naar je huis. En
je zult geld nodig hebben.'
'Geld heb ik genoeg,' loog ik. 'Geld heeft een mens nooit genoeg.
Als je in Marseille van boord gaat, begeleidt Olmo je naar een bank
die je vijftigduizend francs zal uitbetalen.'
'Don Pedro ...'
'Luister naar me. De twee mannen die je gedood hebt, zoals Grandes
zegt ...'
'Marcos en Castelo. Ik geloof dat ze voor uw vader werkten, don
Pedro.' Vidal schudde zijn hoofd. 'Mijn vader noch zijn advocaten
doen ooit zaken met het middenkader, David. Hoe denk je dat die
twee wisten waar ze je konden vinden, een half uur na je vlucht uit
het politiebureau?' Koude, transparante zekerheid trof me als een
mokerslag. 'Via mijn grote vriend, inspecteur Victor Grandes.'
Vidal knikte.
'Juist. Grandes heeft je alleen maar laten gaan omdat hij geen
vuile handen wilde maken. Zodra je daar weg was, zaten zijn twee
mannen je op de hielen. Het zou een dood in telegramstijl zijn
geweest -"verdachte van moord slaat op de vlucht en komt om bij
poging arrestatie te ontlopen?'
'Zoals in vroeger tijden bij de afdeling kort nieuws,' zei ik.
'Sommige dingen veranderen nooit, David. Dat zou jij beter moeten
weten dan wie ook.' Hij opende een kast en gaf me een nog
ongedragen nieuwe jas. Ik stopte het boek in de binnenzak. Vidal
glimlachte naar me. 'Voor één keer in mijn leven zie ik je goed
gekleed.'
'Het stond u beter, don Pedro.'
'Uiteraard.'
'Don Pedro, er zijn veel dingen die ...'
'Dat is nu niet belangrijk meer, David. Je bent me geen enkele
verklaring schuldig.'
'Ik ben u veel meer schuldig dan een verklaring ...'
'Vertel me dan over haar.' Vidals vertwijfelde blik smeekte me om
leugens. We gingen in de salon zitten bij de grote vensters die
over de stad uitkeken en ik loog met heel mijn ziel tegen hem. Ik
zei dat Cristina onder de naam madame Vidal een kleine
zolderverdieping had gehuurd in de rue de Soufflot en me verteld
had dat ze elke avond bij de fonteinen van de Jardin du Luxembourg
op me zou wachten. Ik zei dat ze vaak over hem sprak en hem nooit
zou vergeten, en hoeveel jaren ik ook aan haar zijde zou
doorbrengen, ik wist dat ik nooit de leegte zou kunnen vullen die
hij had achtergelaten.
Don Pedro knikte, de blik verloren in het oneindige. 'Je moet me
beloven dat je voor haar zult zorgen, David. Dat je haar nooit in
de steek zult laten. Dat je bij haar blijft, wat er ook
gebeurt.'
'Ik beloof het u, don Pedro.' In het schemerlicht van de vallende
avond zag ik in hem nog slechts een oude, verslagen man, ziek van
herinneringen en berouw, een man die nooit had geloofd, maar wie nu
slechts de balsem van de goedgelovigheid restte. Ik was graag een
betere vriend voor je geweest, David.'
'U bent de beste van alle vrienden geweest, don Pedro. U bent veel
meer geweest dan dat.' Vidal strekte zijn arm uit en pakte mijn
hand. Hij beefde. 'Grandes heeft me over die man verteld die jij
soms met "Monsieur" aanduidt ... Hij zegt dat je hem iets
verschuldigd bent en dat je gelooft dat je alleen je schuld kunt
vereffenen door hem een zuivere ziel als offer te brengen
...'
'Allemaal onzin, don Pedro. Besteedt u er geen aandacht
aan.'
'Met een bevlekte, vermoeide ziel als de mijne ben je niet gediend
zeker, of wel?'
'Ik ken geen zuiverder ziel dan de uwe, don Pedro.' Hij glimlachte.
'Als ik met je vader kon ruilen, dan deed ik het, David.'
'Ik weet het.' Hij stond op en keek hoe de duisternis op de stad
neerdaalde. 'Je moet gaan,' zei hij. 'Loop naar de garage en neem
een auto. Welke je maar wilt. Ik ga kijken of ik contanten in huis
heb.'
Ik knikte, pakte de jas en verliet het huis. In de garage van Villa
Helius stonden automobielen die glommen als koninklijke koetsen. Ik
koos een kleine, discrete: een zwarte Hispano-Suiza die niet vaker
dan twee of drie keer gebruikt leek te zijn en nog nieuw rook. Ik
ging achter het stuur zitten, startte de motor en reed de garage
uit om op de binnenhof te wachten. Toen don Pedro na een minuut
niet verscheen, stapte ik uit en liet de motor draaien. Ik ging
terug het huis in om afscheid van hem te nemen en hem te vertellen
dat hij zich geen zorgen moest maken om het geld, ik zou het wel
redden. In de hal herinnerde ik me het wapen dat ik op het tafeltje
had gelegd. Maar toen ik het wilde pakken, was het verdwenen. 'Don
Pedro?'
De deur naar de salon stond op een kier. Ik keek naar binnen en zag
hem midden in de kamer. Hij bracht de revolver van mijn vader naar
zijn borst en richtte de loop op zijn hart. Ik rende naar hem toe,
maar de explosie van het schot verstikte mijn schreeuw. Het wapen
viel uit zijn hand. Zijn lichaam neigde opzij en zonk langzaam naar
de vloer, een scharlakenrode vlek achterlatend op het
marmer.
Ik viel naast hem op mijn knieën en hield hem in mijn armen. Het
schot had een rokend gat in zijn kleding geboord, waaruit dik,
donker bloed golfde. Don Pedro keek me recht in de ogen, terwijl
zijn glimlach werd gevuld met bloed en zijn lichaam ophield met
beven en zich overgaf, omgeven door een geur van kruit en
smart.
23.
Ik liep terug naar de auto en stapte in,
mijn bloed bevlekte handen aan het stuur. Ik kon nauwelijks
ademhalen. Na een minuut drukte ik de handrem naar beneden. De
schemering had de hemel boven de flakkerende lichten van de stad
rood geverfd. Ik liet Villa Helius achter me en reed de straat uit
naar beneden. Bij de avenida Pearson stopte ik en keek in de
achteruitkijkspiegel. Vanuit een verstopt steegje kwam een auto
gereden, die ongeveer vijftig meter achter me bleef staan. De
koplampen brandden niet. Victor Grandes.
Ik reed verder door de avenida Pearson, voorbij de grote
smeedijzeren draak die de hoofdingang van Finca Güell bewaakte. De
auto van inspecteur Grandes volgde op ongeveer honderd meter
afstand. Bij de Diagonal aangekomen sloeg ik linksaf in de richting
van het centrum van de stad. Er was weinig verkeer en Grandes kon
me zonder problemen volgen, tot ik rechtsaf sloeg in de hoop hem in
de nauwe straten van Les Corts af te schudden. Tegen die tijd had
hij al in de gaten, dat zijn aanwezigheid geen geheim meer was en
hij had de koplampen ontstoken en slechtte de afstand. Twintig
minuten lang draaiden we door een knoop van stegen en trams. Ik
glipte tussen omnibussen en karren door, met Grandes' koplampen
telkens weer achter me, onontkoombaar. Na een poosje verhief zich
voor ons de heuvel van de Montjuïc. Het grote paleis van de
Wereldtentoonstelling en de resten van de overige paviljoens waren
net twee weken eerder gesloten, maar in de nevel van de schemering
leken ze nu al ruïnes van een grote, vergeten beschaving. Ik
stuurde de brede straat in naar boven, naar de magische fonteinen
van de Tentoonstelling met hun choreografieën van water en licht,
en gaf gas. Hoe hoger we kwamen op de weg die om de heuvel liep en
naar het stadion slingerde, des te meer won Grandes terrein, tot ik
in de achteruitkijkspiegel duidelijk zijn gezicht kon herkennen.
Een ogenblik was ik in de verleiding om de weg naar het fort boven
op de heuvel te nemen, maar als er één plek was zonder
ontsnappingsmogelijkheden, dan was het deze. Mijn enige hoop was
het te redden naar de andere kant van de heuvel, de kant die
uitkeek over zee, en op een van de havenpieren te verdwijnen.
Daarvoor had ik een zekere voorsprong nodig. Grandes zat nu
ongeveer vijftien meter achter me. Voor me doemden de grote
balustrades van Miramar op met hun weidse uitzicht over de stad. Ik
trapte vol op de rem, zodat Grandes met een klap tegen de
Hispano-Suiza aan knalde. De botsing schoof ons beiden in de
vonkenregen bijna twintig meter verder. Ik haalde mijn voet van de
rem en reed een stukje door. Terwijl Grandes poogde de controle
over zijn auto te herwinnen, zette ik de mijne in zijn achteruit en
drukte het gaspedaal diep in. Tegen de tijd dat Grandes besefte wat
ik deed, was het te laat. Dankzij een van de meest exclusieve
merken kon ik hem aanvallen met alle macht van een carrosserie en
een motor die beduidend robuuster waren dan de zijne. De kracht van
de botsing schudde hem in zijn auto door elkaar en ik kon zien hoe
zijn hoofd tegen de voorruit sloeg en die compleet versplinterde.
Witte damp steeg op van onder de motorkap en de koplampen hadden de
geest gegeven. Ik zette hem weer in zijn eerste versnelling en gaf
gas. Grandes bleef achter en ik stuurde op de uitkijktoren van
Miramar aan. Al snel merkte ik dat bij de botsing de achterbumper
tegen een van de wielen was gedrukt, hetgeen voor veel frictie
zorgde. De stank van verbrand rubber drong in mijn neus. Twintig
meter verderop klapte de band, de auto begon te slingeren en bleef
in een zwarte rookwolk staan. Ik stapte uit en keek naar de plek
waar Grandes' auto was achtergebleven. De inspecteur kroop uit de
auto en kwam langzaam overeind. Ik keek om me heen. Het eindstation
van de kabelbaan die de haven vanaf de Montjuïc tot de toren van
San Sebastian overspande, lag zo'n vijftig meter hier vandaan. Ik
kon de omtrekken zien van de aan hun kabels hangende gondels, die
geluidloos door de scharlakenrode schemering gleden, en rende
erheen. Een van de kabelbaanemployés wilde juist de deuren van het
gebouw sluiten toen hij me in volle vaart zag aankomen. Hij hield
de deur voor me open en gebaarde mij naar binnen. 'Laatste traject
van de dag,' waarschuwde hij. 'U kunt zich maar beter haasten.' De
kassa stond op het punt te sluiten toen ik het laatste kaartje van
de dag kocht en me ijlings bij een vierkoppig groepje voegde dat
bij de gondel wachtte. Ik sloeg geen acht op hun kledij, tot de
employé het deurtje opendeed en hen met veel strijkages naar binnen
nodigde. Priesters.
'De kabelbaan werd ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling
geconstrueerd en is uitgerust met de nieuwste technologie. De
veiligheid wordt op elk moment gewaarborgd. Zodra de reis begint,
blijft deze veiligheidsdeur, die alleen van buiten geopend kan
worden, vergrendeld, om ongelukken of, God verhoede,
zelfmoordpogingen te voorkomen.
Uiteraard bestaat er bij u, Eminenties, geen gevaar dat
...'
'Jongeman,' onderbrak ik hem, 'zou u iets meer vaart kunnen maken
met het ceremonieel? Het wordt al donker.' De employé wierp me een
vijandige blik toe. Een van de priesters merkte de bloedvlekken op
mijn handen op en sloeg een kruis. De employé ging verder met zijn
hoogdravende betoog.
'U zult op zo'n zestig meter hoogte boven de havenwateren door de
hemel van Barcelona glijden en genieten van de meest spectaculaire
uitzichten over de hele stad, tot op heden slechts binnen het
bereik geweest van zwaluwen, meeuwen en andere schepselen die God
met een gevederd gestel heeft uitgerust. De reis heeft een
tijdsduur van tien minuten en we zullen twee keer stoppen - de
eerste keer in de centrale toren van de haven, of, zoals ik hem
graag noem, de Eiffeltoren van Barcelona, ook wel de toren van San
Jaime geheten. De tweede en laatste stop zal zijn in de toren van
San Sebastian. Zonder verder dralen wens ik Uwe Eminenties een
plezierige oversteek en ik herhaal de wens van de firma, dat we
hopen op een spoedig weerzien en u mogen begroeten aan boord van de
havenkabelbaan van Barcelona.'
Ik was de eerste die in de gondel stapte. Toen de vier priesters
langs hem liepen, hield de employé zijn hand op in de hoop op een
fooi, die hij niet kreeg. Met zichtbare teleurstelling sloeg hij
het deurtje dicht, draaide zich om en wilde de starthendel
overhalen. Buiten wachtte inspecteur Victor Grandes op hem, danig
gehavend maar glimlachend, zijn legitimatie in de hand. De employé
deed het deurtje voor hem weer open en met een knikje naar de
priesters en een knipoog naar mij stapte Grandes naar binnen.
Seconden later gleden we de leegte in. De gondel zweefde weg van
het station in de richting van de bergrand. De priesters hadden
zich allemaal aan één kant verzameld, duidelijk bereid om van de
avondlijke uitzichten over de stad te genieten en het troebele
zaakje dat Grandes en mij hier had samengebracht, te negeren. De
inspecteur kwam langzaam mijn kant op en liet me het wapen in zijn
hand zien. Grote, rode wolken dreven boven de havenwateren. De
gondel dook onder in een wolk en even leek het alsof we in een meer
van vuur waren gedoken. 'Bent u weleens eerder hierboven geweest?'
vroeg Grandes. Ik knikte. 'Mijn dochter vindt het geweldig. Eén
keer per maand vraagt ze me haar mee te nemen voor een reisje heen
en terug. Wel wat prijzig, maar het is de moeite waard.'
'Met wat de oude Vidal u betaalt om mij uit te leveren, kunt u uw
dochter ongetwijfeld elke dag meenemen, als u dat zou willen. Puur
uit nieuwsgierigheid: wat voor prijs heeft hij op mijn hoofd
gezet?'Grandes glimlachte. De gondel dook op uit de scharlakenrode
wolk en we zweefden boven het havenbekken, de lichten van de stad
uitgestrooid over het donkere water. 'Vijftienduizend
peseta's.'
Hij klopte op een witte envelop die uit zijn jaszak stak. 'Ik
veronderstel dat ik me vereerd zou moeten voelen. Er zijn er die
doden voor een grijpstuiver. Is het verraad aan uw twee mannen bij
de prijs inbegrepen?'
'Mag ik u eraan herinneren dat u de enige bent die hier mensen
gedood heeft?' Ondertussen waren de vier priesters de betovering
van het duizelingwekkende zweeftochtje over de stad vergeten en
sloegen ons geconsterneerd gade. Grandes wierp hun een snelle blik
toe. 'Als het niet te veel gevraagd is, zou ik het buitengewoon
waarderen als Uwe Eminenties zich uit de voeten maken wanneer we de
eerste stop bereiken, zodat wij in alle rust onze wereldse zaken
kunnen afhandelen.' Voor ons verhief de toren in het havenbekken
zich als een koepelgewelf van staal en kabels dat afstamde van een
mechanische kathedraal. De gondel gleed de koepel van de toren
binnen en kwam naast het platform tot stilstand. Toen het deurtje
openging, maakten de priesters zich vliegensvlug uit de
voeten.
Grandes dirigeerde me met het wapen naar achteren. Een van de
priesters wierp me bij het uitstappen een bezorgde blik toe. 'Maakt
u zich geen zorgen, jongeman, we zullen de politie waarschuwen,'
zei hij voordat het deurtje weer dichtging. 'Dat moet u beslist
doen,' antwoordde Grandes.
De gondel verliet de toren en begon aan het laatste stuk van de
oversteek. Grandes ging bij het raam staan en aanschouwde de stad,
een luchtspiegeling van lichten en nevels, kathedralen en paleizen,
stegen en brede lanen, ingebed in een labyrint van schaduwen.
'De stad der verdoemden,' zei Grandes. 'Hoe
verder weg, hoe mooier.'
'Is dat mijn epitaaf?'
'Ik ga u niet doden, Martín. Ik dood geen mensen. U gaat mij dat
plezier doen. Mij en uzelf. En u weet dat ik gelijk heb.' Zonder
verdere plichtplegingen vuurde hij drie schoten af op het
vergrendelingsmechanisme van het deurtje en trapte het open. Het
fladderde in de lucht en een vochtige wind stroomde de gondel in.
'U zult niets voelen, Martín, gelooft u mij. De klap duurt nog geen
tiende van een seconde. En daarna, vrede.' Ik keek naar het
geopende deurtje. Aan mijn voeten gaapte een afgrond van zo'n
zestig meter. Ik keek naar de toren van San Sebastian, waarvan we
nog enkele minuten verwijderd waren. Grandes las mijn gedachten.
'Binnen een paar minuten is alles voorbij, Martín. Eigenlijk zou u
me dankbaar moeten zijn.'
'Gelooft u werkelijk dat ik al die mensen om het leven heb
gebracht, inspecteur?' Grandes hief zijn revolver en richtte hem op
mijn hart. 'Ik weet het niet en het interesseert me ook
niet.'
'Ik dacht dat we vrienden waren.' Grandes glimlachte en schudde
zijn hoofd. 'U heeft geen vrienden, Martín.'
Ik hoorde het lawaai van het schot en voelde een inslag in mijn
borst, alsof een sloophamer tegen mijn ribben was geramd. Ik kreeg
geen lucht meer en viel achterover, een pijnscheut vlamde door mijn
lichaam als benzine die in lichterlaaie staat. Grandes had me bij
mijn voeten gepakt en sleurde me naar het deurtje. Aan de andere
kant verscheen tussen wolkensluiers de top van de toren van San
Sebastian. Grandes stapte over me heen, knielde achter me en duwde
me bij mijn schouders naar het deurtje. Ik voelde de vochtige wind
om mijn benen. De inspecteur gaf me nog een duw, zodat mijn heupen
uit de gondel hingen. De ruk van de zwaartekracht was
acuut.
Net toen ik begon te vallen, strekte ik mijn armen uit naar de
politieman en begroef mijn vingers in zijn nek. Door mijn
lichaamsgewicht zat hij vastgepind in de opening. Ik duwde met al
mijn kracht, drukte zijn luchtpijp in en perste zijn halsslagader
samen. Met één hand probeerde hij zich uit mijn wurggreep te
bevrijden, met de andere tastte hij naar het wapen. Eindelijk
vonden zijn vingers de trekker.
De kogel schampte mijn slaap en raakte de deurrand, maar suisde
terug de gondel in, dwars door zijn handpalm. Ik zette mijn nagels
in zijn hals en voelde dat de huid meegaf. Grandes kermde het
uit.
Met alle kracht die ik nog in me had, trok ik me aan hem op om meer
dan de helft van mijn lichaam weer in de gondel te krijgen. Toen ik
me eenmaal aan de metalen wandjes kon vastgrijpen, liet ik Grandes
los en wierp me naar éen kant.
Ik bevoelde mijn borst en vond het gat van het schot dat de
inspecteur had gelost. Ik knoopte mijn jas open en trok De voetstappen van de hemel eruit. De kogel was door
de voorste band gegaan, dwars door de bijna vierhonderd pagina's en
stak als een zilveren vingertop uit de achterste band. Naast mij
kronkelde Grandes op de vloer, wanhopig zijn keel vastgrijpend.
Zijn gezicht was donkerpaars aangelopen en de aderen op voorhoofd
en slapen pulseerden als hoogspanningskabels. Hij wierp me een
smekende blik toe. Een web van gebarsten adertjes breidde zich uit
in zijn ogen en ik begreep dat ik met mijn handen zijn luchtpijp
had verbrijzeld en dat hij reddeloos stikte.
Ik keek toe hoe hij in een pijnlijke doodsstrijd op de vloer lag te
schudden en trok de witte envelop uit zijn jaszak. Ik telde
vijftienduizend peseta's - de prijs voor mijn leven - en borg de
envelop op. Grandes sleepte zichzelf over de vloer naar het wapen.
Ik stond op en schopte het bij hem vandaan. Smekend om genade greep
hij mijn enkel. 'Waar is Marlasca?' vroeg ik. Zijn keel stootte een
dof gekreun uit.
Ik keek hem strak aan en besefte dat hij lachte. De gondel was de
toren van San Sebastian al binnengegleden toen ik hem door de
deuropening duwde en zag hoe zijn lichaam bijna zeventig meter naar
beneden stortte door een wirwar van staven, kabels, tandwielen en
stangen, die hem in stukken reten tijdens zijn val.
24.
Het huis met de toren was in duisternis
gehuld. Op de tast liep ik de stenen traptreden op naar de overloop
en vond de deur op een kier. Ik duwde hem open en bleef op de
drempel staan om de schaduwen in de lange gang te verkennen. Een
paar passen en opnieuw bleef ik staan, onbeweeglijk, afwachtend.
Aan de wand tastte ik naar het lichtknopje, dat ik vier keer
omdraaide, zonder resultaat. Behoedzaam legde ik de drie meter af
tot aan de eerste deur rechts, die toegang gaf tot de keuken. Ik
herinnerde me dat ik in een van de keukenkasten een olielamp
bewaarde, die ik ook daadwerkelijk vond, tussen ongeopende blikken
koffie uit Can Gispert. Ik zette de lamp op tafel en stak hem aan.
De muren werden in zwak amberkleurig licht gedoopt. Met de lamp
liep ik de gang weer in.
Langzaam kwam ik vooruit, het flakkerende licht in de hoogte
houdend, en elk moment verwachtte ik iets of iemand uit een van de
deuren links en rechts te zien stappen. Ik wist dat ik niet alleen
was.
Ik kon het ruiken. Een zure stank van razernij en haat hing in de
lucht. Aan de andere kant van de gang stopte ik voor de deur van de
laatste kamer. Het schijnsel van de lamp wierp een zachte gloed
over de weggeschoven kast en de kleren die op een hoop op de grond
lagen - nog precies zoals ik ze had achtergelaten toen Grandes was
gekomen om me te arresteren, twee nachten geleden. Ik liep verder,
naar de voet van de wenteltrap, en beklom voorzichtig de trap naar
de studeerkamer, elke twee of drie treden over mijn schouder
kijkend. Door de ramen filterde het vale schijnsel van de maan naar
binnen. Vlug liep ik door de kamer naar de hutkoffer tegen de wand
en klapte het deksel open. De map met het manuscript voor Monsieur
was verdwenen.
Op weg naar de trap zag ik, toen ik langs mijn bureau liep, dat de
toetsen van mijn oude schrijfmachine waren vernield - alsof iemand
er met zijn vuisten op had ingeramd. Behoedzaam daalde ik de trap
weer af. Terug in de gang stak ik mijn hoofd om de deuropening naar
de loggia. Zelfs in het half donker kon ik zien dat al mijn boeken
op de grond waren gegooid en dat het leer van de leunstoelen aan
flarden hing. Ik draaide me om en staarde naar de twintig meter
lange gang die mij van de voordeur scheidde. In het schaarse licht
van de olielamp waren slechts halve contouren te onderscheiden,
waarachter schaduwen golfden als zwart water.
Ik herinnerde me dat ik de voordeur had opengelaten toen ik naar
binnen was gegaan. Nu was hij dicht. Ik liep nog een paar meter
verder, maar toen ik weer langs de achterste kamer kwam, stond ik
abrupt stil. Eerder had ik het niet gezien, omdat de deur naar
links openging en ik niet aandachtig genoeg naar binnen had
gekeken, maar nu zag ik het heel goed. Een witte duif met
uitgespreide vleugels was als een kruis op de deur gespijkerd.
Verse bloeddruppels gleden over het hout.
Ik liep de kamer in. Achter de deur was niemand. De kast stond nog
steeds tegen de zijmuur De vochtig koude lucht die uit het gat in
de muur kwam vulde de ruimte. Ik zette de lamp op de grond en begon
met mijn vingernagels te krabben aan de zacht geworden mortel om
het gat en voelde dat die onder mijn handen uit elkaar viel. In de
la van een tafeltje in de hoek vond ik een oude briefopener waarmee
ik in de mortel begon te wroeten. Het gips liet gemakkelijk los, de
laag was hooguit drie centimeter dik. Aan de andere kant stootte ik
op hout. Een deur.
Met de briefopener brak ik het gips aan de randen weg, tot de deur
zich langzaam begon af te tekenen in de muur. Inmiddels was ik de
op de loer liggende aanwezigheid, in de schaduwen die de woning
vergiftigde, volkomen vergeten. De deur had geen klink, alleen een
verroest slot dat met het gips verkleefd was na jaren van
vochtigheid. Ik boorde mijn briefopener erin en wroette vergeefs.
Vervolgens begon ik tegen de deur aan te schoppen, tot het gips om
het slot stukje bij beetje meegaf en uit elkaar viel. Eindelijk had
ik het zover vrijgemaakt dat een simpele duw voldoende was om de
deur open te drukken.
Een golf van rottende lucht walmde naar buiten en zette zich
onmiddellijk vast in mijn kleren en huid. Ik nam de lamp en liep
naar binnen. De ruimte was een rechthoek van ongeveer vijf of zes
meter diep. De muren waren vol tekeningen en inscripties die met de
vingers leken te zijn aangebracht. De lijnen waren roodbruin en
donker - opgedroogd bloed. De vloer was bezaaid met wat ik
aanvankelijk voor stof hield, maar wat in het lamplicht resten van
botjes bleken te zijn. Dierenbotten, uiteengevallen in een zee van
as. Aan het plafond hingen aan zwarte snoeren talloze objecten. Ik
herkende religieuze figuren, beeltenissen van heiligen en maagden
met een verbrand gelaat en uitgerukte ogen, met prikkeldraad
omwikkelde kruisen, en resten van tinnen speelgoed en poppen met
glazen ogen.
De gestalte bevond zich achter in de kamer en was bijna niet te
zien. Een naar de hoek gekeerde stoel. Daarop een in het zwart
geklede persoon. Een man. De handen waren op de rug vastgebonden
met handboeien. Dik ijzerdraad klemde armen en benen aan de
stoelpoten. Een kou, zoals ik die tot dat moment niet had gekend,
golfde door me heen.
'Salvador?' bracht ik uit.
Langzaam liep ik op hem af. De man roerde zich niet. Op een pas
afstand bleef ik staan en strekte aarzelend een hand naar hem uit.
Mijn vingers beroerden zijn haar en schouder. Toen ik het lichaam
wilde draaien, voelde ik dat er onder mijn vingers iets meegaf. Het
volgende moment hoorde ik een heel licht ruisen en het lijk viel in
stof uit elkaar, dat over zijn kleding en de knopen van ijzerdraad
heen stroomde en toen in een donkere wolk opsteeg, om tussen de
muren van de gevangenis te blijven hangen, waarin Salvador
jarenlang verborgen had gezeten. Ik bekeek de stofsluier op mijn
handen, bracht ze naar mijn gezicht en streek de resten van Ricardo
Salvadors ziel over mijn huid uit. Toen ik mijn ogen opendeed zag
ik Diego Marlasca, zijn gevangenbewaarder, wachtend op de drempel
van de cel met in zijn handen het manuscript voor Monsieur en
vuurspuwende ogen.
'Ik heb het gelezen terwijl ik op u wachtte, Martín,' zei Marlasca.
'Een meesterwerk. Corelli zal me weten te belonen als ik het hem
uit uw naam overhandig. Ik erken dat ik nooit in staat ben geweest
het raadsel op te lossen, ik ben nooit verder gekomen. Het doet me
deugd vast te stellen dat hij een opvolger met meer talent heeft
weten te vinden.'
'Ga opzij.'
'Het spijt me, Martín. Gelooft u mij dat het me spijt. Ik ben u
gaan waarderen.' Hij haalde iets uit zijn broekzak wat eruitzag als
een ivoren handvat. 'Maar ik kan u niet laten gaan. Het is tijd dat
u de plek van de arme Salvador inneemt.' Hij drukte op een knop in
het handvat en in het half donker flitste een dubbel snijdend mes
op. Met een woedende schreeuw wierp hij zich op me. Het lemmet
haalde mijn wang open en had mijn linkeroog uitgestoken als ik me
niet opzij had gegooid. Ik viel ruggelings op de met botjes en stof
bedekte vloer. Marlasca greep het mes met beide handen vast en liet
zich op me vallen, al zijn gewicht op het lemmet plaatsend. De punt
bleef op een paar centimeter van mijn borst steken, terwijl ik met
mijn rechterhand Marlasca bij de keel greep.
Hij draaide zijn gezicht om me in mijn pols te bijten en ik gaf hem
met mijn linkerhand een dreun in zijn gezicht. Hij reageerde amper.
De razernij die hem dreef, oversteeg verstand en pijn, en het was
me duidelijk dat hij me niet levend uit die cel zou laten
ontsnappen. Hij viel me aan met een kracht die bovenmenselijk leek.
Ik voelde de punt van het mes door mijn huid dringen. Opnieuw sloeg
ik met alle kracht toe. Mijn vuist knalde op zijn gezicht en brak
zijn neusbeen. Zijn bloed liep over mijn knokkels. Hij schreeuwde
weer, zij het niet van pijn, en boorde het mes een centimeter diep
in mijn vlees. Een stekend gloeien voer door mijn borst. Opnieuw
viel ik aan, zocht met mijn vingers zijn oogholtes, maar hij hief
zijn kin en ik kon mijn nagels slechts in zijn wangen klauwen.
Ditmaal voelde ik zijn tanden op mijn vingers. Ik ramde een vuist
in zijn mond en sloeg daarmee zijn lippen en enkele tanden kapot.
Hij jankte en aarzelde een fractie van een seconde. Ik stootte hem
opzij, zodat hij op de vloer viel, het gezicht een van pijn
trillend, bloedig masker. Ik schoof van hem weg en bad in stilte
dat hij niet meer zou opstaan. Maar meteen daarop sleepte hij zich
naar het mes en begon zich op te richten.
Met het mes in de hand en een oorverdovend gekrijs stortte hij zich
op me. Deze keer verraste hij me niet. Ik reikte naar het hengsel
van de olielamp en zwaaide de lamp naar hem met al mijn
kracht.
De lamp spatte in zijn gezicht uit elkaar en de olie liep over zijn
ogen, lippen, keel en borst, en vatte subiet vlam. In een paar
seconden breidde het vuur zich uit over zijn hele lijf. Zijn haar
verbrandde onmiddellijk. Door de vlammen heen, die zijn wimpers
verzengden, zag ik zijn blik vol haat. Ik pakte het manuscript en
liep weg. Marlasca hield nog steeds het mes in zijn hand en toen
hij probeerde me te volgen, deze vervloekte kamer uit, struikelde
hij over de stapel oude kleren, die daarop ook meteen vlam vatte.
Het vuur sprong over naar de kast en de opgestapelde meubels. Ik
vluchtte de gang in en zag hem alweer met uitgespreide armen achter
me aan wankelen. Ik rende naar de deur, maar voor ik naar buiten
stapte, draaide ik me nog een keer om en keek toe hoe Diego
Marlasca, terwijl hij woest op de wanden inbeukte, die onmiddellijk
begonnen te branden, door de vlammen verteerd werd. Het vuur
breidde zich uit naar de boeken die over de hele loggia gesmeten
lagen en bereikte de gordijnen.
Als slangen kronkelden de vlammen langs deur- en raamkozijnen naar
het plafond, en kropen over de trappen naar de studeerkamer. Ten
slotte zag ik hoe de vervloekte man achter in de gang op zijn
knieën zonk, beroofd van de vergeefse hoop van zijn waan, zijn
lichaam gereduceerd tot een menselijke fakkel door een vlammenzee
die onontkoombaar door het huis met de toren golfde. Ik deed de
voordeur open en rende de trap af.
Op straat hadden zich enkele buurtbewoners verzameld toen ze de
eerste steekvlammen uit de ramen van de toren hadden zien slaan.
Niemand lette op mij toen ik wegglipte. Kort daarop hoorde ik de
ruiten van de studeerkamer knappen, ik draaide me om en zag hoe het
razende vuur de draakvormige windroos greep. Tegen een zee van
buurtbewoners in lopend die met opgeheven blik toesnelden, hun ogen
in vuur en vlam in het schijnsel van de brandstapel die zich tegen
een zwarte hemel verhief, verdween ik naar de paseo del
Born.
25.
Die avond ging ik voor de laatste keer
terug naar de boekhandel van Sempere & Zoons. Voor de deur hing
het bordje gesloten, maar toen ik dichterbij kwam, zag ik dat er
nog licht brandde en dat Isabella achter de toonbank stond, alleen,
verdiept in een dik kasboek dat, naar de uitdrukking op haar
gezicht te oordelen, het einde betekende van de oude boekhandel.
Toen ik haar zo op een potlood zag kauwen en zich met de wijsvinger
haar neus zag krabben, wist ik dat die plek, zolang zij daar was,
nooit zou verdwijnen. Haar aanwezigheid zou hem redden, zoals zij
mij had gered. Ik durfde dat beeld vast te houden en bleef
glimlachend naar haar staan kijken, zonder dat ze mijn aanwezigheid
opmerkte. Plotseling keek ze op, alsof ze mijn gedachten had
geraden, en zag me. Ik stak mijn hand op en zag dat haar ogen zich
vulden met tranen. Ze klapte het boek dicht en stoof achter de
toonbank vandaan om open te doen. Ze staarde me aan alsof ze niet
echt kon geloven dat ik daar stond. 'Die man zei dat u was
gevlucht... dat we u nooit meer zouden zien.' Vermoedelijk had
Grandes haar een bezoekje gebracht. 'Ik wil dat u weet dat ik er
geen woord van geloofde,' ging ze verder. 'Ik haal meteen
...'
Ik heb niet veel tijd, Isabella.' Verslagen keek ze me aan. 'U gaat
weg, hè?' Ik knikte. Isabella slikte moeizaam. 'Ik heb u toch
gezegd dat ik niet van afscheid nemen houd.'
Ik nog veel minder. Ik ben ook niet gekomen om afscheid te nemen,
ik ben gekomen om een paar dingen terug te brengen, die niet van
mij zijn.' Ik haalde het exemplaar van De
voetstappen van de hemel tevoorschijn en reikte het haar aan.
'Dit had nooit de vitrine met senor Semperes persoonlijke collectie
mogen verlaten.'
Toen Isabella de kogel zag die nog in de band vastzat, keek ze me
sprakeloos aan. Ik haalde de witte envelop met de vijftienduizend
peseta's tevoorschijn, waarmee de oude Vidal mijn dood had
geprobeerd te kopen, en legde hem op de toonbank. 'En dit is voor
alle boeken die senor Sempere me in de loop der jaren heeft
geschonken.' Isabella opende de envelop en telde beduusd het geld.
Ik weet niet of ik dat kan aannemen ...'
'Beschouw het als een voortijdig huwelijkscadeau.'
'En ik had nog steeds de hoop dat u me op een goede dag naar het
altaar zou leiden, al was het maar als getuige.' Ik had niets
liever gedaan.'
'Maar u moet weg.'
'Ja.'
'Voor altijd.'
'Voor een tijd.'
'En als ik met u meega?' Ik kuste haar op haar voorhoofd en
omhelsde haar. 'Waar ik ook ga, jij bent altijd bij me, Isabella.
Altijd.'
'Ik peins er niet over u te missen.'
'Dat weet ik toch.'
'Kan ik u ten minste vergezellen naar de trein of waarheen dan
ook?' Ik aarzelde te lang om die laatste minuten in haar gezelschap
te weigeren. 'Om er zeker van te zijn dat u ook werkelijk gaat en
dat ik voor altijd van u bevrijd ben,' voegde ze eraan toe.
'Afgesproken.' Bedaard wandelden we gearmd over de Ramblas in de
richting van de haven. Toen we bij de calle Are del Teatre waren
aangekomen, sloegen we het donkere steegje in dat zich een weg
baande door de Raval. Isabella, wat je vanavond zult zien mag je
aan niemand vertellen.'
'Zelfs niet aan mijn Sempere junior?' Ik zuchtte. 'Natuurlijk wel.
Hem kun je alles vertellen. Voor hem hebben we bijna geen
geheimen.'
Toen hij de deur opende, glimlachte
Isaac naar ons en deed een stapje opzij. 'Het werd hoog tijd dat we
eens een bezoekje van niveau kregen,' zei hij met een buiging naar
Isabella. Ik voel intuïtief aan dat u voor gids wilt spelen,
nietwaar, Martín?'
'Als u het niet erg vindt ...' Isaac schudde zijn hoofd en gaf me
een hand. 'Veel geluk,' zei hij. Hij liet me met Isabella alleen en
trok zich terug in de schaduwen. Mijn voormalige assistente en
flamboyante, kersverse bedrijfsleider van Sempere & Zoons
bekeek alles met een mengeling van verbazing en wantrouwen. 'Wat is
dit voor oord?' vroeg ze. Ik nam haar bij de hand en voerde haar
langzaam naar de grote zaal, waar zich de ingang bevond. 'Welkom in
het Kerkhof der Vergeten Boeken, Isabella.' Isabella keek omhoog
naar de glaskoepel en verloor zich in de onmogelijke aanblik van
witte lichtstralen die dit Babel doorboorden met zijn tunnels,
stegen en bruggen, voerend naar het hart van de
boekenkathedraal.
'Dit oord is een mysterie. Een sanctuarium. Elk boek dat je ziet,
elke band, heeft een ziel. De ziel van degene die het heeft
geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft
gedroomd. Telkens als een boek in andere handen overgaat, telkens
als iemand zijn blik over de bladzijden laat glijden, groeit zijn
geest en wordt sterker. De boeken die niemand zich meer herinnert,
die mettertijd verloren zijn gegaan, leven op deze plek voor altijd
voort en wachten erop in handen van een nieuwe lezer te geraken,
een nieuwe ziel ...'
Even later liet ik Isabella achter bij de ingang van het labyrint
en begaf me alleen in de tunnels met het vervloekte manuscript. Ik
had niet de moed gehad het te vernietigen en vertrouwde erop dat
mijn voetstappen me naar de juiste plek zouden leiden om het voor
eeuwig te begraven. Honderdduizenden hoeken sloeg ik om, tot ik me
verdwaald waande. In de zekerheid dezelfde weg al tien keer te
hebben afgelegd, bevond ik mij onverwachts bij de ingang van de
kleine ruimte, waar ik mijn eigen reflectie had gezien in de
spiegel waarin de blik van de man in het zwart altijd aanwezig
was.
Tussen twee zwarte lederbanden vond ik een gat en ik schoof er
zonder verder nadenken de map van Andreas Corelli diep in weg. Ik
wilde alweer gaan, maar draaide me nog één keer om en liep terug
naar de kast. Ik trok de band naast het manuscript eruit en sloeg
hem open. Een paar regels waren voldoende om weer dat duistere
lachje achter me te horen. Ik zette het boek terug op zijn plek en
pakte op goed geluk een ander, waar ik snel doorheen bladerde. Toen
nog een en nog een, tot ik tientallen banden in deze ruimte bekeken
had en moest vaststellen dat ze in verschillende nuances allemaal
dezelfde woorden bevatten, dat dezelfde beelden ze vertroebelden en
dat dezelfde fabel zich erin herhaalde als een pas de deux in een
oneindige spiegelgalerij. Lux Aeterna.
Toen ik het labyrint verliet vond ik Isabella zittend op een paar
treetjes met het door haar uitgekozen boek in de hand. Ik ging
naast haar zitten en ze leunde met haar hoofd tegen mijn
schouder.
'Dank dat u me hier mee naartoe heeft genomen,' zei ze.
Het werd mij duidelijk dat ik dit oord nooit meer zou terugzien,
dat ik ertoe veroordeeld was om erover te dromen en de herinnering
eraan in mijn geheugen te griffen en me gelukkig te prijzen dat ik
door zijn gangen had kunnen dwalen en zijn geheimen had mogen
beroeren. Een moment lang sloot ik mijn ogen en grifte het beeld
voor eeuwig in mijn geheugen. Daarna pakte ik Isabella's hand,
zonder om te kijken, en ging met haar naar de uitgang. Het Kerkhof
der Vergeten Boeken liet ik voor altijd achter. Isabella vergezelde
me naar de pier, waar het schip wachtte dat me ver weg zou voeren
van deze stad en alles wat ik had gekend. 'Hoe zei u dat de
kapitein heette?' vroeg Isabella. 'Charon.'
'Helemaal niet grappig.'
Ik omhelsde haar een laatste keer en keek haar in de ogen. Onderweg
hadden we afgesproken dat er geen afscheidsscène, geen plechtige
woorden of beloftes zouden zijn. Toen de klokken van de Santa Maria
del Mar middernacht sloegen, ging ik aan boord. Kapitein Olmo
heette me welkom en bood aan me naar mijn hut te begeleiden. Ik
wilde liever nog wachten. De bemanning gooide de trossen los en
langzaam kwam de romp los van de kade. Ik posteerde me op het
achterdek en keek toe hoe de stad in een vloed van lichtjes
achterbleef. Isabella bleef onbeweeglijk staan, haar ogen strak op
de mijne gericht, tot de pier zich verloor in de duisternis en
Barcelona als een grote fata morgana in het zwarte water zonk. Een
voor een doofden de lichten van de stad in de verte uit en ik
merkte dat ik al was begonnen me te herinneren.
Epiloog
1945
Vijftien lange jaren zijn voorbij gegaan
sinds die nacht dat ik de stad der verdoemden voor altijd
ontvluchtte. Lange tijd leidde ik een afwezig bestaan als
rondtrekkende vreemdeling. Ik heb honderd namen gehad en even
zovele beroepen - geen ervan mijn eigen.
Ik verdween in oneindige steden en gehuchten waar niemand meer
verleden of toekomst bezat. Op geen enkele plek bleef ik langer dan
nodig. Eerder vroeger dan later vluchtte ik opnieuw,
onaangekondigd, en liet twee of drie oude boeken en wat tweedehands
kleding achter in droefgeestige kamertjes waar de tijd geen genade
kende en de herinnering brandde. Mijn geheugen werd gestempeld door
onzekerheid. De jaren hebben me geleerd te leven in het lichaam van
een vreemde die niet wist of hij de misdaden had begaan die hij nog
op zijn handen kon ruiken, of inderdaad zijn verstand had verloren
en verdoemd was om te dwalen over een wereld in brand, die hij had
verzonnen in ruil voor een paar munten en de belofte dat hij een
loopje kon nemen met de dood, die hem nu als de lieflijkste aller
beloningen toescheen. Vaak heb ik me afgevraagd of de kogel die
inspecteur Grandes op mij afvuurde, niet de bladzijden van dat
boek, maar mijn hart had doorboord en of ik toch degene was die was
gestorven in die aan de hemel zwevende gondel.
In mijn pelgrimsjaren heb ik gezien hoe het inferno, beloofd op de
bladzijden die ik had geschreven voor Monsieur, op mijn weg tot
leven kwam. Duizend keer ben ik gevlucht voor mijn eigen schaduw,
altijd achterom kijkend, altijd in de verwachting hem om de hoek te
zien verschijnen, aan de andere kant van de straat of aan het
voeteneinde van mijn bed tijdens de eindeloze uren voor de
dageraad.
Nooit stond ik toe dat iemand me lang genoeg kende om me te vragen
waarom ik niet ouder werd, waarom er zich geen lijnen aftekenden in
mijn gezicht, waarom mijn spiegelbeeld hetzelfde bleef als in de
nacht dat ik Isabella achterliet op de kade van Barcelona - ik ben
geen minuut ouder geworden.
Er was een tijd dat ik geloofde dat ik alle schuilplaatsen van de
wereld had opgebruikt. De angst, het leven en sterven met louter
herinneringen hadden me zo moe gemaakt dat ik bleef staan op de
plek waar de aarde ophield en de zee begon, die net als ik elke dag
precies als de vorige ontwaakt, en waar ik me, uitgeput, liet
vallen.
Vandaag is het een jaar geleden dat ik
op deze plek ben aangekomen en mijn naam en beroep heb
teruggevonden. Ik heb deze oude hut op het strand gekocht,
nauwelijks meer dan een schuur, die ik deel met de boeken van de
voormalige eigenaar en een oude schrijfmachine, waarvan ik graag
wil geloven dat het dezelfde zou kunnen zijn als waarop ik de
honderden pagina's schreef die mogelijk niemand zich meer herinnert
- ik zal het nooit weten. Vanuit mijn raam zie ik een kleine houten
steiger de zee in lopen en aangemeerd aan het einde ervan een
kleine boot, die bij het huis hoort en waarmee ik af en toe naar
het rif roei, naar het punt waarop de kust bijna uit het zicht
verdwijnt.
Ik had niet meer geschreven tot ik hier kwam. Toen ik de eerste
keer een vel papier in de machine draaide en mijn handen op de
toetsen zette, vreesde ik dat ik niet in staat zou zijn tot één
enkele regel tekst. De eerste pagina's van dit verhaal schreef ik
tijdens mijn eerste nacht in de hut op het strand. Ik schreef tot
de dageraad, zoals ik jaren geleden placht te doen, zonder in
eerste instantie te weten voor wie. Overdag wandelde ik langs het
strand of ging op de steiger voor de hut zitten - een paar planken
tussen hemel en zee - om de stapels oude kranten te lezen die ik in
een van de kasten had gevonden. Op de pagina's stonden
oorlogsverhalen, verhalen over een wereld in vlammen zoals ik die
voor Monsieur had verzonnen.
Zo kwam het dat ik meende, toen ik al die verslagen over de oorlog
in Spanje en daarna in Europa en de wereld las, dat ik niets meer
te verliezen had en slechts wenste te weten of het Isabella goed
ging en zij mij zich nog herinnerde. Of misschien wilde ik alleen
maar weten of ze nog leefde. Ik schreef een brief aan de oude
boekhandel Sempere & Zoons in de calle Santa Ana in Barcelona,
die zeker pas na weken of maanden op zijn bestemming zou aankomen.
Als afzender tekende ik met Mr Rochester, gelovend dat als Isabella
de brief in handen kreeg, ze zou weten om wie het ging. Als ze het
wilde, kon ze hem ongeopend laten en mij voor altijd
vergeten.
Maandenlang schreef ik verder aan deze geschiedenis. Ik zag het
gezicht van mijn vader weer voor me en liep opnieuw op de redactie
van De stem van de industrie, waar ik ervan
droomde op een dag de grote Pedro Vidal naar de kroon te steken. En
opnieuw zag ik Cristina Sagnier voor de eerste keer en betrad ik
het huis met de toren om me in de waanzin onder te dompelen waaraan
Diego Marlasca ten onder was gegaan. Ik schreef onafgebroken tot de
dageraad en voelde me voor de eerste keer sinds mijn vlucht uit de
stad weer levend.
De brief kwam op een dag in juni. De postbode had hem onder mijn
deur door geschoven toen ik nog sliep. Hij was gericht aan Mr
Rochester en de afzender vermeldde simpelweg 'Boekhandel Sempere
& Zoons, Barcelona'. Een paar minuten lang ijsbeerde ik door de
hut zonder de brief te durven openen. Ten slotte verliet ik de hut
en ging aan zee zitten om hem te lezen. De envelop bevatte een
opgevouwen velletje en een tweede, kleinere envelop. De tweede
envelop, al enigszins gedateerd, vermeldde slechts mijn naam,
David, in een handschrift dat ik ondanks al die jaren dat ik het
uit het oog verloren was, meteen herkende.
In de brief vertelde Sempere junior me dat Isabella en hij, na
diverse stormachtige en onderbroken verlovingsjaren, in het
huwelijk waren getreden op 18 januari 1935 in de kerk van Santa
Ana. Tegen alle verwachtingen in werd de ceremonie geleid door de
negentigjarige priester die de grafrede had uitgesproken bij de
begrafenis van senor Sempere en die, ondanks alle pogingen van het
bisdom, weigerde te sterven en de dingen nog steeds op zijn manier
deed. Een jaar later, luttele dagen voor het uitbreken van de
burgeroorlog, had Isabella het leven geschonken aan een jongetje,
dat ze de naam Daniël gaven. De vreselijke oorlogsjaren brachten
vele ontberingen en kort na het einde van de strijd, in de zwarte,
vervloekte vrede die hemel en aarde voor altijd vergiftigde, kreeg
Isabella cholera en stierf in de woning boven de boekhandel in de
armen van haar echtgenoot. Ze hadden haar op de Montjuïc op de dag
van Daniels vierde verjaardag begraven, in de regen die twee dagen
en twee nachten aanhield, en toen de kleine aan zijn vader had
gevraagd of de hemel huilde, had zijn stem gefaald.
De envelop die aan mij gericht was, bevatte een brief die Isabella
me in haar laatste levensdagen geschreven had. Ze had haar man
laten zweren dat hij hem zou sturen als hij ooit mijn
verblijfplaats te weten kwam.
Lieve
David,
Soms lijkt het alsof ik jaren geleden aan deze brief begonnen ben,
maar ik nog steeds niet in staat ben hem af te maken. Er is veel
tijd verstreken sinds ik u voor het laatst zag, veel vreselijks en
ellendigs is gebeurd, en toch gaat er geen dag voorbij dat ik niet
aan u denk en me niet afvraag waar u bent, of u vrede gevonden
heeft, of u aan het schrijven bent, of u een oude brombeer geworden
bent, of u verliefd bent, en of u zich ons herinnert, de kleine
boekhandel Sempere & Zoons en de slechtste assistente die u
ooit heeft gehad.
Ik vrees dat u bent weggegaan zonder me te hebben leren schrijven
en ik weet niet waar ik moet beginnen met in woorden te vangen wat
ik u allemaal zou willen vertellen. U moet weten dat ik gelukkig
ben geweest, dat ik dankzij u een man heb gevonden van wie ik houd,
die van mij houdt, en dat we samen een zoon hebben gekregen,
Daniël, die ik altijd over u vertel en die mijn leven een zin heeft
gegeven die geen boek ter wereld ook maar in de verste verte kan
beschrijven.
Niemand weet het, maar nog steeds ga ik soms terug naar die pier
vanwaar ik u voorgoed zag vertrekken, en dan zit ik er een poosje,
alleen, te wachten, als geloofde ik dat u terug zou keren. Als u
dat deed, dan zou u vaststellen dat ondanks alles wat er is
gebeurd, de boekhandel er nog steeds is, dat het stuk grond waar
het huis met de toren stond, zoals voorheen braak ligt, dat alle
leugens die over u werden verteld in vergetelheid zijn geraakt, en
dat er in deze straten zoveel mensen rondlopen met een
bloedbevlekte ziel dat ze zich niet eens meer iets durven te
herinneren. En wanneer ze dat toch doen, liegen ze tegen zichzelf
omdat ze hun eigen reflectie in de spiegel niet kunnen verdragen.
In de boekhandel verkopen we nog steeds uw boeken, maar onder de
toonbank, omdat ze immoreel zijn verklaard, en er zijn meer mensen
in het land die boeken willen vernietigen en verbranden dan mensen
die ze willen lezen. Het zijn slechte tijden en dikwijls geloof ik
dat er nog slechtere zullen aanbreken.
Mijn echtgenoot en de artsen denken dat ze me in het ootje kunnen
nemen, maar ik weet dat me nog maar weinig tijd rest. Ik weet dat
ik spoedig zal sterven en dat ik er niet meer zal zijn als u deze
brief ontvangt. Daarom wilde ik u schrijven, opdat u weet dat ik
niet bang ben en dat mijn enige zorg is dat ik mijn goede man, die
me het leven heeft gegeven, en mijn Daniël alleen achterlaat in een
wereld die elke dag, zo lijkt het, meer is zoals u zei dat hij was
en niet zoals ik wilde geloven dat hij kon zijn. Ik wilde u
schrijven opdat u weet dat ik ondanks alles geleefd heb en dankbaar
ben voor de tijd die ik hier heb mogen zijn, dankbaar u gekend te
hebben en uw vriendin te zijn geweest. Ik wilde u schrijven omdat
ik het fijn zou vinden dat u zich mij herinnert en op een dag, als
u iemand heeft zoals ik mijn kleine Daniël heb, diegene over mij
vertelt en mij in uw woorden voor altijd laat voortleven.
In liefde,
Isabella
Enkele dagen nadat ik deze brief had
ontvangen werd ik me gewaar dat ik niet alleen was op het strand.
Ik voelde zijn aanwezigheid in de ochtendbries, maar ik wilde en
kon niet meer vluchten. Op een avond, toen ik bij het raam was gaan
zitten om te schrijven en wachtte tot de zon aan de horizon
onderging, hoorde ik de voetstappen op de houten planken van de
steiger en zag hem. Monsieur, geheel in het wit gekleed, wandelde
langzaam over de steiger en had een zeven- of achtjarig meisje bij
de hand. Ik herkende het beeld ogenblikkelijk, de oude foto die
Cristina haar leven lang had gekoesterd zonder te weten waar hij
vandaan kwam. Ze naderden het einde van de steiger en hij knielde
naast het meisje. Beiden keken toe hoe de zon goud gloeiend over de
eindeloze oceaan uitvloeide. Ik liep de hut uit en betrad de
steiger. Toen ik het einde naderde, draaide Monsieur zich om en
glimlachte naar me. In zijn gezicht was dreiging noch wrok te zien,
slechts een zweem melancholie.
Ik heb u gemist, goede vriend,' zei hij. Ik heb onze conversaties
gemist, zelfs onze kleine twisten ...'
'Bent u gekomen om rekeningen te vereffenen?' Hij glimlachte en
schudde bedachtzaam zijn hoofd. 'We maken allemaal vergissingen,
Martín. Ik als eerste. Ik heb u beroofd van datgene waar u het
meest van hield. Dat deed ik niet om u te kwetsen. Ik deed het uit
angst. Angst dat zij mij van u kon wegnemen, van u en uw werk, ons
werk. Dat was een vergissing. Ik heb enige tijd nodig gehad om het
in te zien, maar als ik iéts heb, is het tijd.'
Ik observeerde hem nauwkeurig. Monsieur was, net als ik, geen dag
ouder geworden. 'Waarom bent u dan gekomen?' Hij haalde zijn
schouders op. 'Ik ben gekomen om afscheid van u te
nemen.'
Hij richtte zijn blik op het meisje aan zijn hand, dat me
nieuwsgierig aankeek. 'Hoe heet je?' vroeg ik. 'Ze heet Cristina,'
zei Monsieur. Ik keek haar in de ogen en ze knikte. Als versteend
stond ik daar.
De gelaatstrekken kon ik slechts vermoeden, maar de blik was
onmiskenbaar. 'Cristina, zeg mijn vriend David eens goedendag.
Vanaf nu woon je bij hem.'
Ik wisselde een blik met Monsieur, maar zei niets. Het meisje stak
haar hand naar me uit, alsof ze de beweging honderden keren had
geoefend, en glimlachte verlegen. Ik hurkte naast haar neer en
schudde hem. 'Hallo,' fluisterde ze. 'Heel goed, Cristina,' zei
Monsieur goedkeurend. 'En wat nog meer?' Het meisje knikte, alsof
ze het zich plotseling herinnerde. 'Ze hebben me gezegd dat u een
schepper bent van verhalen en sprookjes.'
'De beste,' voegde Monsieur eraan toe. 'Gaat u er een voor mij
maken?' Ik aarzelde even. Ongerust keek het meisje naar Monsieur.
'Martín?' mompelde hij. 'Natuurlijk,' zei ik eindelijk. 'Ik maak
alle verhalen voor je die je maar wilt.' Ze glimlachte en kuste me
op de wang. 'Cristina, waarom loop je niet naar het strand en wacht
je daar terwijl ik afscheid neem van mijn vriend?' vroeg Monsieur.
Ze knikte en liep langzaam weg, bij elke pas keek ze glimlachend
om. Naast mij fluisterde de stem van Monsieur zijn eeuwige
vloek.
'Ik heb besloten u terug te geven waar u het meest van heeft
gehouden en wat ik u heb ontnomen. Ik heb besloten dat u voor één
keer in mijn schoenen zult staan en zult voelen wat ik voel, dat u
geen dag ouder wordt en Cristina ziet opgroeien, dat u opnieuw
verliefd wordt op haar, dat zij naast u ouder wordt en u haar op
een dag in uw armen ziet sterven. Dat is mijn zegen en mijn wraak.'
Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd. 'Dat is onmogelijk. Ze
zal nooit dezelfde persoon zijn.'
'Dat hangt uitsluitend van u af, Martín. Ik overhandig u een
onbeschreven blad. Dit verhaal behoort mij niet langer toe.' Ik
hoorde zijn voetstappen wegsterven en toen ik mijn ogen weer
opendeed, was hij er niet meer. Aan het begin van de steiger stond
Cristina, die me met een open blik aankeek. Ik glimlachte naar haar
en ze kwam aarzelend dichterbij. 'Waar is meneer Corelli?' vroeg
ze. 'Hij is vertrokken.'
Ze keek om zich heen, het oneindige strand was in beide richtingen
verlaten. 'Voor altijd?'
'Voor altijd.' Cristina lachte en ging naast me zitten. 'Ik heb
gedroomd dat we vrienden zijn,' zei ze. Ik keek haar aan en knikte.
'Dat zijn we ook. We zijn altijd vrienden geweest.' Ze lachte
opnieuw en pakte mijn hand. Ik wees naar de zee, waarin de zon
wegzonk, en Cristina keek ernaar met tranen in haar ogen. 'Zal ik
het me ooit herinneren?' vroeg ze. 'Ooit.'
Ik wist toen dat ik elke minuut die ons gegeven zou zijn, zou
gebruiken om haar gelukkig te maken, om de pijn die ik haar had
toegebracht te helen en haar te geven wat ik haar nooit had weten
te geven. Deze pagina's zullen onze herinnering zijn, tot ze in
mijn armen haar laatste ademtocht uitblaast en ik haar vergezel de
zee in, waar de golven breken, om voor altijd met haar onder te
gaan en eindelijk naar een oord te vluchten waar hemel noch hel ons
ooit zal vinden.