4.

Op de terugweg stopten we bij een kruidenierswinkel in de calle Comercio om melk en brood te kopen. Isabella zei dat ze haar vader zou vragen om een pakket delicatessen te laten bezorgen en dreigde dat ik het maar beter allemaal kon opeten als ik wist wat goed voor me was. 'Hoe gaat het in de boekhandel?' vroeg ik. 'De verkopen zijn gekelderd. Ik geloof dat de mensen het naar vinden om te komen, omdat ze zich de arme senor Sempere herinneren. Maar zoals de zaken er nu voor staan, ziet het er slecht uit.' 'Namelijk?'
'In het rood. In de weken dat ik daar werk, heb ik de balans doorgenomen en vastgesteld dat senor Sempere, God hebbe zijn ziel, wat dat betreft een ramp was. Hij heeft iedereen die het niet kon betalen, boeken gegeven. Of hij heeft ze uitgeleend en nooit teruggekregen. Hij heeft collecties opgekocht waarvan hij wist dat hij ze niet zou kunnen doorverkopen, omdat de bezitters ze dreigden te verbranden of weg te gooien. Met aalmoezen onderhield hij een kluit rijmelaars van het tweede garnituur die nog geen plek hadden om dood neer te vallen. Van de rest kunt u zich wel een voorstelling maken.'
'Schuldeisers in zicht?'
'Zo'n twee per dag, brieven en aanmaningen niet meegerekend. Het goede nieuws is dat het ons niet ontbreekt aan aanbiedingen.'
'Om te kopen?'
'Een stel worstenmakers uit Vic is zeer geïnteresseerd in de winkelruimte.'
'En wat zegt Sempere junior?'
'Dat een mens overal iets van kan maken. Realisme is niet zijn sterkste punt. Hij zegt dat we het zullen redden, dat ik vertrouwen moet hebben.'
'En dat heb je niet?'
'Ik heb vertrouwen in de rekenkunde en als ik met de cijfers bezig ben, zie ik de etalages binnen twee maanden tijd vol liggen met chorizos en butifarras blancas.'
'We vinden wel een oplossing.' Isabella glimlachte. 'Ik hoopte dat u dat zou zeggen. En over openstaande rekeningen gesproken: vertelt u mij alstublieft dat u niet meer voor Monsieur werkt.'
Ik toonde haar mijn geopende handen. 'Ik ben weer een vrij auteur,' zei ik. Ze liep met me mee naar boven en toen ze gedag wilde zeggen, zag ik dat ze aarzelde. 'Wat is er?' vroeg ik. 'Eigenlijk wilde ik het u niet zeggen, maar ... ik heb liever dat u het van mij hoort dan van iemand anders. Het gaat over senor Sempere.' We liepen naar binnen en gingen in de loggia zitten bij het vuur, dat Isabella met een paar stukken hout nieuw leven inblies. De as van Marlasca's Lux Aeterna was nog zichtbaar en mijn voormalige assistente wierp me een blik toe die ik had kunnen inlijsten. 'Wat wilde je me vertellen over meneer Sempere?' 'Ik weet het van don Anacleto, een van de buren van het pand. Hij vertelde me dat hij senor Sempere op de namiddag dat hij is gestorven met iemand in de winkel heeft zien discussiëren. Hij was op weg naar huis en zei dat ze tot op straat te horen waren.'
'En met wie had hij die woordenwisseling?'
'Met een vrouw. Ze was al wat ouder. Don Anacleto dacht niet dat hij haar ooit eerder in deze buurt had gezien, maar zei dat ze hem vaag bekend voorkwam. Met don Anacleto weet je het echter nooit... Hij houdt nog meer van geklets dan van suikeramandelen.'
'Heeft hij gehoord waarover ze van mening verschilden?' 'Hij had de indruk dat het over u ging.'
'Over mij?' Isabella knikte. 'Sempere junior was even de deur uit om een bestelling af te geven in de calle Canuda. Hij is niet langer dan tien of vijftien minuten weg geweest. Toen hij terugkwam, lag zijn vader achter de toonbank op de grond. Hij ademde nog, maar voelde al koud aan. Tegen de tijd dat de dokter arriveerde, was het te laat...' Ik had het gevoel dat de hemel op mijn hoofd was gevallen.
'Ik had het u niet moeten zeggen,' fluisterde Isabella. 'Nee, nee, het is goed. Heeft don Anacleto verder nog iets over die vrouw gezegd?'
'Alleen dat hij ze heftig hoorde discussiëren en dat het over een boek ging. Een boek dat zij wilde kopen en hij niet wilde verkopen.'
'Maar wat heeft dat met mij te maken? Dat begrijp ik niet.'
'Omdat het uw boek was natuurlijk. De voetstappen van de hemel Het enige exemplaar dat senor Sempere in zijn privé-collectie bewaarde en dat niet te koop was ...' Een duister besef overspoelde me.
'En het boek ...?' begon ik. '...is er niet meer. Verdwenen,' vulde ze aan. 'Ik heb in het register gekeken, omdat senor Sempere daar alle boeken in optekende die hij verkocht, voorzien van datum en prijs, en dit stond er niet in.'
'Is Sempere junior hiervan op de hoogte?'
'Nee. Ik heb het verder aan niemand verteld. Ik probeer nog steeds te begrijpen wat er die namiddag in de boekwinkel is gebeurd. En waarom. Ik dacht dat u het misschien zou weten ...'
'Die vrouw wilde het boek met alle geweld hebben en terwijl ze ruzie maakten heeft senor Sempere een hartaanval gekregen. Dat is wat er gebeurd is,' zei ik. 'En alles om dat vervloekte boek van mij.'
Ik voelde hoe mijn maag zich omdraaide. 'Er is nog iets anders,' zei Isabella. 'Wat?'
'Een paar dagen later kwam ik don Anacleto op de trap tegen en toen zei hij dat hij weer wist waar hij die vrouw van kende. Op de dag dat hij haar zag was het muntje niet gevallen, maar nu meende hij haar jaren geleden in het theater te hebben gezien.' 'In het theater?' Isabella knikte. Lange tijd zei ik niets. Isabella bekeek me ongerust. 'Nu ben ik er niet gerust meer op dat ik u hier alleen kan laten. Ik had het u niet moeten vertellen.'
'Nee, echt, daar heb je goed aan gedaan. Het gaat wel goed met me. Eerlijk.' Ze schudde haar hoofd. 'Vannacht blijf ik bij u.'
'En je reputatie?'
'Op het spel staat alleen de uwe. Ik ga even naar de winkel van mijn ouders om de boekhandel te bellen en Sempere junior in te lichten.'
'Dat is toch niet nodig, Isabella.'
'Nee, dat zou niet nodig zijn geweest als u had geaccepteerd dat we in de twintigste eeuw leven en in dit mausoleum een telefoonaansluiting had laten installeren. Binnen een kwartier ben ik terug. Geen gemaar.' Toen Isabella vertrokken was, trof de zekerheid dat ik medeschuldig was aan de dood van mijn oude vriend me met volle kracht. Ik herinnerde me dat de oude boekhandelaar altijd had gezegd dat elk boek een ziel heeft, de ziel van degene die het heeft geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft gedroomd. Toen begreep ik dat hij tot het laatste moment had gevochten om mij te beschermen en dat hij zich had opgeofferd om dat pak papier en inkt te redden waarvan hij geloofde dat ik mijn ziel erin had uitgeschreven. Isabella, zeulend met een tas vol heerlijkheden uit de winkel van haar ouders, had toen ze weer binnenkwam maar één blik nodig om te weten wat er in me omging. 'U kent die vrouw,' zei ze. 'De vrouw die senor Sempere heeft gedood ...' 'Ik geloof het wel. Irene Sabino.' Is dat niet de vrouw op de oude foto's die ik heb gevonden in de kamer aan het eind van de gang? De actrice?' Ik knikte. 'Waarom zou zij dat boek willen hebben?'
'Ik weet het niet.' Later op de avond, nadat we een beetje hadden gegeten van de kostelijkheden van Can Gispert, gingen we in de grote leunstoel voor het vuur zitten. We pasten er samen in en Isabella leunde met haar hoofd tegen mijn schouder, terwijl we in het vuur staarden. 'Laatst droomde ik dat ik een zoon had,' zei ze. 'Ik droomde dat hij me riep, maar dat ik hem niet kon horen en niet bij hem kon komen, omdat ik gevangen zat op een plek waar het heel koud was en waar ik me niet kon bewegen. Hij riep me en ik kon niet naar hem toe.'
'Het was maar een droom,' zei ik.
'Het leek heel echt.'
'Misschien zou je dat verhaal moeten opschrijven,' zei ik voorzichtig. Isabella schudde haar hoofd. 'Ik heb er vaak over nagedacht. En ik heb besloten dat ik het leven liever leef dan dat ik het opschrijf. Vat u het niet verkeerd op.'
'Het lijkt me een wijze beslissing.'
'En u? Gaat u dat ook doen?'
'Ik ben bang dat ik mijn leven tot op zekere hoogte al geleefd heb.'
'En die vrouw? Cristina?' Ik haalde diep adem. 'Cristina is vertrokken. Ze is teruggekeerd naar haar echtgenoot. Nog een wijze beslissing.' Isabella ging een stukje van me af zitten en keek me met gefronste wenkbrauwen aan. 'Wat?' vroeg ik. 'Ik geloof dat u zich vergist.'
'Waarin?'
'Laatst kwam don Gustavo Barceló bij ons op bezoek en toen hebben we het over u gehad. Hij zei dat hij de echtgenoot van Cristina had gezien, een zekere ...'
'Pedro Vidal.'
'Precies. En die had gezegd dat Cristina naar u was gegaan, dat hij haar sindsdien niet meer had gezien en al een maand of langer niets meer van haar had gehoord. Eigenlijk verraste het me dat ze niet hier bij u was, maar ik durfde er niet naar te vragen ...'
'Ben je er zeker van dat dat Barceló's woorden waren?' Ze knikte. 'Wat heb ik nu weer gezegd?' riep ze toen gealarmeerd uit. 'Niets.'
'U verzwijgt iets voor me ...'
'Cristina is hier niet. Ze is hier niet meer geweest sinds de dood van senor Sempere.'
'Waar is ze dan?'
'Ik weet het niet.' Langzaamaan viel het gesprek stil, we zaten opgekruld in de grote leunstoel bij het vuur en diep in de nacht viel Isabella in slaap. Ik legde een arm om haar heen en sloot mijn ogen. In gedachten probeerde ik een betekenis te ontdekken in alles wat ze verteld had. Toen het ochtendlicht over de ramen van de loggia streek, opende ik mijn ogen en zag dat Isabella al wakker was en naar me keek. 'Goedemorgen,' zei ik. 'Ik heb nagedacht,' begon ze. 'En?'
'Ik denk dat ik op het voorstel van senor Semperes zoon inga.'
'Weet je het zeker?'
'Nee,' lachte ze.
'Wat zullen je ouders zeggen?'
'Ze zullen vermoedelijk niet blij zijn, maar dat is vast van voorbijgaande aard. Natuurlijk zien ze me liever met een welvarende worstenhandelaar dan met een boekhandelaar, maar dat zullen ze moeten accepteren.'
'Het had erger kunnen zijn,' vond ik. Isabella knikte. 'Ja. Het had ook een schrijver kunnen zijn.' We keken elkaar lang aan, tot Isabella uit de leunstoel opstond. Ze pakte haar jas en knoopte hem met de rug naar me toe dicht. 'Ik moet gaan,' zei ze. 'Dank voor je gezelschap,' antwoordde ik. 'Laat haar niet ontsnappen en zoekt u haar,' zei Isabella. 'Zoek haar overal en zeg haar dat u van haar houdt, zelfs als het gelogen is. Wij vrouwen horen dat graag.' Toen boog ze zich over me heen en beroerde met haar lippen licht de mijne. Met kracht drukte ze mijn hand en vertrok.

5.

De rest van de week bracht ik door met heel Barcelona uit te kammen, op zoek naar iemand die Cristina de afgelopen maand had gezien. Ik bezocht de plaatsen waar ik met haar was geweest en volgde vergeefs Vidals lievelingsroute van chique cafés, restaurants en winkels. Aan iedereen die ik tegenkwam, liet ik een van de foto's uit Cristina's album zien en vroeg of ze haar recentelijk hadden gezien. Iemand herkende haar en herinnerde zich haar bij een gelegenheid in gezelschap van Vidal te hebben gezien. Een ander wist zich zelfs haar naam te herinneren. Maar geen mens had haar in weken gezien. Op de vierde dag van mijn zoektocht kreeg ik stilaan het vermoeden dat Cristina die ochtend dat ik de treinkaartjes was gaan kopen, het huis met de toren had verlaten met de bedoeling om van de aardbodem te verdwijnen.
Toen herinnerde ik me dat de familie Vidal in Hotel Espana in de calle Sant Pau, achter het Liceo, een permanente kamer had, voor het geval dat een familielid na een operavoorstelling niet meer naar Pedralbes wilde of kon terugrijden. Ik wist dat Vidal en zijn vader de kamer, althans in hun glorierijke jaren, hadden gebruikt om plezier te maken met senoritas en senoras wier aanwezigheid in de officiële residenties in Pedralbes tot onwenselijke geruchten zou hebben geleid - hetzij vanwege hun lage, hetzij vanwege hun voorname afkomst. Toen ik nog in het pension van dona Carmen woonde, had Vidal mij de kamer meer dan eens aangeboden, ingeval ik, zoals hij het uitdrukte, lust zou hebben een dame te ontkleden op een plek die geen angst aanjoeg. Ik geloofde weliswaar niet dat Cristina uitgerekend op die plek haar heil zou hebben gezocht, maar het was de laatste plek op mijn lijst, verder viel me niets meer in. Het schemerde al toen ik bij Hotel Espana aankwam en ik, me beroepend op mijn vriendschap met don Pedro, de bedrijfsleider wenste te spreken. Toen ik hem de foto van Cristina toonde, glimlachte hij hoffelijk, een cavalier van ijzige discretie, en vertelde me dat er weken geleden al 'andere' werknemers van de heer Vidal waren geweest om naar dezelfde persoon te vragen, aan wie hij hetzelfde antwoord had gegeven als nu aan mij. Deze senora had hij hier nog nooit gezien.
Ik dankte hem voor zijn ijzige vriendelijkheid en liep verslagen terug naar de uitgang.
Ter hoogte van de glazen deur die toegang bood tot de eetzaal, meende ik vanuit mijn ooghoek een bekend profiel waar te nemen. Aan een van de tafels zat Monsieur, de enige gast in de hele zaal, snoepend van de suikerklontjes. Ik wilde in allerijl verdwijnen toen hij zich plotseling omdraaide en glimlachend zijn hand opstak. Ik verwenste mijn lot en groette terug. Monsieur maakte een gebaar dat ik me bij hem moest voegen. Onwillig stapte ik de eetzaal binnen. 'Welk een aangename verrassing u hier te treffen, goede vriend. Ik dacht net aan u,' zei Corelli. Lusteloos gaf ik hem een hand.
'Ik meende dat u de stad uit was,' merkte ik op. 'Ik ben eerder teruggekomen dan voorzien. Mag ik u uitnodigen voor een versnapering?'
Ik sloeg het aanbod af, maar hij beduidde me bij hem aan tafel te gaan zitten en ik gehoorzaamde. Trouw aan zijn gebruikelijke stijl droeg hij een driedelig pak, deze keer van zwarte wol en met een roodzijden das. Als altijd was hij smetteloos gekleed, maar iets klopte er niet. Het kostte me een paar seconden om erachter te komen - de engel op zijn revers ontbrak. Hij volgde mijn blik en knikte.
'Helaas ben ik hem verloren,' verklaarde hij. 'Ik hoop dat hij niet heel waardevol was.'
'De waarde was van puur emotionele aard. Maar laten we over belangrijker dingen praten. Hoe gaat het met u, mijn vriend? Ik heb onze gesprekken zeer gemist, ondanks het feit dat we bij gelegenheid verschillende meningen waren toegedaan. Een goede gesprekspartner is moeilijk te vinden.'
'U overschat me, meneer Corelli.'
'Integendeel.' Er ontstond een korte stilte, die vergezeld ging van zijn bodemloze blik. Het schoot door me heen dat ik veel liever had dat hij een van zijn gebruikelijke uiteenzettingen begon. Zodra hij zweeg, leek hij van uiterlijk te veranderen en de lucht om hem heen werd zwaarder. 'Logeert u hier?' vroeg ik om de stilte te doorbreken. 'Nee, ik woon nog steeds in het huis bij het Park Güell. Ik had hier vanmiddag met een vriend afgesproken, maar het ziet ernaar uit dat hij verlaat is. De onbetrouwbaarheid van sommige mensen is betreurenswaardig.'
'Ik vermoed dat er niet veel mensen zijn die u durven te laten zitten, meneer Corelli.' Monsieur keek me in de ogen. 'Niet veel, nee. Nu ik erover nadenk, bent u eigenlijk de enige.' Hij nam een suikerklontje en liet het in zijn kopje vallen. Een tweede en derde volgden. Hij proefde de koffie en deed er nog vier in. Een achtste klontje stak hij in zijn mond. 'Ik ben dol op suiker,' merkte hij op. 'Ik zie het.'
'U zegt niets over ons project, vriend Martín. Is er een probleem?' Ik slikte. 'Het is bijna af,' zei ik. Het gezicht van Monsieur lichtte op met een glimlach die ik liever ontweek. 'Dat is werkelijk groot nieuws. Wanneer kan ik het verwachten?'
'Over een paar weken. Ik wil het hier en daar wat bewerken. Maar dat is enkel nog het fijn slijpen.'
'Kunnen we een datum vastleggen?'
'Als u wilt...'
'Wat vindt u van vrijdag de 23e van deze maand? Zou u een uitnodiging om te dineren aannemen, om het succes van onze onderneming te vieren?' Vrijdag de 23e was over exact twee weken. 'Akkoord.'
'Afgesproken dan.' Hij tilde zijn kopje koffie boordevol suiker op alsof hij een toost wilde uitbrengen en dronk het in één teug leeg. 'En u?' vroeg hij terloops. 'Wat brengt u hier?'
'Ik zoek iemand.'
'Iemand die ik ken?'
'Nee.'
'En heeft u gevonden wie u zocht?'
'Nee.' Genietend van mijn zwijgzaamheid knikte Monsieur langzaam. 'Ik heb de indruk dat ik u hier tegen uw wil ophoud, mijn vriend.'
'Ik ben wat vermoeid, dat is alles.'
'Dan zal ik niet langer van uw tijd stelen. Soms vergeet ik dat mijn gezelschap, ook al geniet ik van het uwe, u wellicht niet in dezelfde mate aangenaam is.' Ik glimlachte gedwee en maakte van de gelegenheid gebruik om op te staan. Ik zag mezelf in zijn pupillen gereflecteerd, een in een duistere schacht gevangen pop. 'Past u goed op zichzelf, Martín. Alstublieft.'
'Dat zal ik doen.' Ik nam met een knikje afscheid, liep naar de uitgang en ik hoorde nog net hoe hij een suikerklontje in zijn mond stak en het tussen zijn tanden vermaalde.
Terwijl ik over de Ramblas liep zag ik dat de luifels van het Liceo verlicht waren en een lange rij auto's wachtte bij het trottoir, bewaakt door een klein regiment chauffeurs in livrei. De plakkaten kondigden Cosi fan tutte aan en ik vroeg me af of Vidal zich bij elkaar had geraapt om zijn burcht te verlaten en hier naartoe te gaan. Ik bekeek de groep chauffeurs die zich op het centrale trottoir had gevormd nauwkeurig, kreeg al snel Pep in het oog en gebaarde dat ik hem wilde spreken. 'Wat doet u hier, meneer Martín?'
'Waar is ze? Cristina, mevrouw Vidal. Waar is ze?' De arme Pep slikte.
'Ik weet het niet. Niemand weet het.' Hij legde me uit dat Vidal al weken naar haar op zoek was en dat zijn vader, de patriarch van de clan, zelfs een aantal leden van het politiekorps op de loonlijst had gezet om haar op te sporen. 'Aanvankelijk dacht meneer dat ze bij u was ...'
'Heeft ze niet gebeld, of een brief gestuurd, zelfs geen telegram?'
'Nee, meneer Martín. Ik zweer het u. We zijn allemaal zeer bezorgd, en meneer, wel ... Zo heb ik hem nog nooit gezien, sinds ik hem ken. Vandaag is de eerste avond dat hij uitgaat sinds mejuffrouw, mevrouw, bedoel ik, is vertrokken ...'
'Herinner je je of Cristina iets heeft gezegd, wat dan ook, voor ze Villa Helius verliet?'
'Nu ja ...' Pep liet zijn stem tot een fluistering dalen. 'We hoorden dat ze een meningsverschil had met meneer en ik kon zien dat ze verdrietig was. Ze bracht veel tijd alleen door. Ze schreef brieven en bracht ze elke dag naar het postkantoor aan de paseo de la Reina Elisenda.'
'Heb je haar weleens onder vier ogen gesproken?'
'Op een dag, vlak voor ze verdween, vroeg meneer me haar met de auto naar de dokter te brengen.'
'Was ze ziek?'
'Ze kon niet slapen. Hij schreef haar laudanumdruppels voor.'
'Heeft ze onderweg iets gezegd?' Pep haalde zijn schouders op. 'Ze vroeg naar u, of ik iets van u gehoord of gezien had.'
'Verder niets?'
'Ze zag er heel treurig uit. Ze begon te huilen en toen ik haar vroeg wat er scheelde, zei ze dat ze haar vader zo miste, meneer Manuel...' Toen begreep ik het eindelijk en ik vervloekte mezelf dat ik er niet eerder op was gekomen. Pep keek me verwonderd aan en vroeg waarom ik glimlachte. 'Weet u waar ze is?' vroeg hij. 'Ik denk het wel,' prevelde ik.
Op dat moment meende ik aan de andere kant van de straat een bekende stem te horen en een vertrouwde schaduw bij de ingang van het Liceo te zien. Vidal had nog niet de eerste akte volgehouden. Pep liep naar zijn meester toe en voor hij de tijd had om te zeggen dat ik me beter uit de voeten kon maken, was ik al ongemerkt verdwenen in de nacht.

6.

Zelfs vanuit de verte zagen ze er onmiskenbaar uit als bodes van slecht nieuws: de gloed van brandende sigaretten in het blauw van de nacht, tegen de zwarte muur leunende silhouetten en de ademwolken van drie gestalten die de ingang naar het huis met de toren bewaakten. Inspecteur Victor Grandes met zijn twee gerechtsdienaren Marcos en Castelo als ontvangstcomité. Het kostte me weinig moeite me voor te stellen dat ze inmiddels het lichaam van de weduwe op de bodem van het zwembad hadden gevonden en dat ik op de zwarte lijst weer enkele plekken was gestegen. Zodra ik hen in het vizier kreeg, bleef ik staan en versmolt met de schaduwen in de straat. Ik observeerde hen kort om me ervan te vergewissen dat ze mijn aanwezigheid op slechts vijftig meter afstand niet hadden opgemerkt.
In het schijnsel van de lantaarn aan de gevel kon ik nauwkeurig Grandes' profiel onderscheiden. Langzaam trok ik me verder terug in de duisternis en verdween in de dichtstbijzijnde steeg en toen in de wirwar van passages en arcades van de Ribera.
Tien minuten later was ik bij station Francia. De loketten waren al gesloten, maar tussen de perrons onder het hoge gewelf van glas en staal stonden nog enkele treinen. Uit de dienstregeling begreep ik dat er, zoals ik al vreesde, tot de ochtend geen treinen meer vertrokken. Naar huis gaan en Grandes & co. tegen het lijf lopen durfde ik niet te riskeren - iets zei me dat mijn bezoek aan het hoofdbureau deze keer op basis van compleet pension zou zijn en dat zelfs advocaat Valera me er niet zo gemakkelijk uit zou kunnen halen als de vorige keer.
Ik besloot de nacht door te brengen in een miezerig hotel tegenover het beursgebouw aan het plaza del Palacio. Volgens de legende vegeteerden daar een stel levende lijken, speculanten wier hebzucht en beroerde rekenkundige kwaliteiten in hun gezicht waren geëxplodeerd. Ik koos die desolate plek, omdat zelfs Magere Hein me daar vermoedelijk niet zou zoeken. Ik schreef me in onder de naam Antonio Miranda en betaalde vooruit. De conciërge was een schepsel dat eruitzag als een soort weekdier en leek in zijn hol dat als receptie, handdoekhouder en souvenirwinkeltje diende, tot de vaste inventaris te behoren. Hij overhandigde me de sleutel, een stukje zeep van het merk El Cid Campeador dat naar bleekmiddel geurde en er gebruikt uitzag, en deelde me mede dat als ik vrouwelijk gezelschap bliefde, hij een vrouwtje met de bijnaam de Eenogige naar mijn kamer kon sturen zodra ze terug was van een visite. 'Daarna bent u weer als nieuw,' verzekerde hij me.
Ik wendde een beginnende spit voor en bedankte vriendelijk, wenste hem goedenacht en liep de trap op. De kamer zag eruit als een sarcofaag en had ook die afmetingen. Een snelle blik overtuigde me ervan dat ik liever gekleed op de brits ging liggen dan dat ik tussen de lakens kroop en met alles verbroederde wat daarin mogelijk vastzat. Ik dekte mezelf toe met een rafelige deken uit de kast, die weliswaar sterk rook, maar tenminste naar naftaline, deed het licht uit en probeerde me voor te stellen dat ik in de suite lag die iemand met honderdduizend francs op de bank zich kon veroorloven.
Die nacht deed ik nauwelijks een oog dicht.
Tegen tien uur verliet ik het hotel en begaf me naar het station. Daar kocht ik een eersteklas kaartje, in de hoop in de trein wat van de slaap te kunnen inhalen die me in het hotel ontzegd was, en liep, aangezien ik nog twintig minuten had tot vertrek, naar de rij met openbare telefooncellen in de hal. Ik noemde de telefoniste het nummer dat Ricardo Salvador me had gegeven, van zijn onderburen.
'Zou ik alstublieft don Emilio kunnen spreken?'
'Spreekt u mee.'
'Mijn naam is David Martín. Ik ben een vriend van de heer Ricardo Salvador. Hij zei dat ik hem in geval van nood op dit nummer kon bereiken.'
'Eens kijken ... heeft u een moment geduld, dan geven we hem een seintje.' Ik keek op de stationsklok. 'Ja, ik wacht. Dank u.' Meer dan drie minuten gingen voorbij voor ik het geluid van voetstappen hoorde en toen de stem van Ricardo Salvador. 'Martín? Gaat het goed met u?'
'Ja.' 'Godzijdank. Ik las in de krant het verhaal over Roures en maakte me grote zorgen. Waar bent u?'
'Meneer Salvador, ik heb nu niet veel tijd, ik moet de stad uit.'
'Weet u zeker dat alles goed met u is?'
'Ja. Luistert u alstublieft naar mij. De weduwe Marlasca is dood.'
'Alicia? Dood?' Een lange stilte. Ik had de indruk dat ik Salvador hoorde snikken en verwenste mezelf het nieuws met zo weinig tact te hebben gebracht. 'Bent u daar nog?'
'Ja...' 'Ik bel u om te waarschuwen dat u op uw hoede moet zijn. Irene Sabino leeft nog en achtervolgt me. Er is iemand bij haar. Ik denk dat het Jaco is.'
'Jaco Corbera?!'
'Ik weet niet zeker of hij het is. Ik denk dat ze weten dat ik hen op het spoor ben en ze proberen iedereen het zwijgen op te leggen die in de loop van de tijd met mij gesproken heeft. Ik vermoed dat u gelijk had ...' 'Maar waarom zou Jaco nu terugkomen?' vroeg Salvador. 'Dat is niet logisch.'
'Ik weet het niet. Ik moet nu gaan. Ik wilde u slechts waarschuwen.'
'Om mij hoeft u zich geen zorgen te maken. Als die schurk me komt opzoeken, ben ik er klaar voor. Ik wacht al vijfentwintig jaar.' De stationschef kondigde met een fluitsignaal het vertrek van de trein aan. 'Vertrouw niemand, hoort u mij? Ik meld mij zodra ik terug ben in de stad.'
'Dank voor het bellen, Martín. Wees voorzichtig.'

7.

Langzaam gleed de trein langs het perron, terwijl ik mijn heil zocht in een compartiment en neerplofte op mijn zitplaats. Ik gaf me over aan de lauwe warmte en het vriendelijke gewieg van de trein. We lieten het woud van fabrieken en schoorstenen steeds verder achter ons en ontsnapten aan het scharlakenrode licht boven de stad. Zachtjes ging de woestenij van depots en treinen op dode sporen over in een eindeloos gebied van velden en heuvels met oude huizen en torens, bossen en riviertjes. Uit nevelbanken doken woonwagens en gehuchten op. Stationnetjes trokken voorbij, in de verte tekenden zich kerken en hoeves af als luchtspiegelingen. Op zeker moment sliep ik in en toen ik weer wakker werd, was het landschap volkomen veranderd. We reden door ruige valleien tussen hoge rotswanden, langs meren en beken en trokken door uitgestrekte wouden aan de voet van eindeloos lijkende bergwanden. Na een tijdje verwijdde de kluwen van bergen, bossen en in rots geboorde tunnels zich tot een grote, open vallei, waar kuddes wilde paarden over de sneeuw galoppeerden en in de verte dorpjes met stenen huizen te zien waren. Aan de andere kant verhieven zich de toppen van de Pyreneeën, waarvan de besneeuwde flanken amberkleurig gloeiden in de avondschemering. Voor ons verdrongen zich op een heuvel kleine en grote huizen. De conducteur stak zijn hoofd naar binnen en glimlachte naar me.
'Volgende station, Puigcerda,' kondigde hij aan.
In een wolk van damp die het hele perron vulde, stond de trein stil. Ik stapte uit en zag mezelf omhuld door die naar elektriciteit ruikende nevel. Kort daarop hoorde ik het fluitsignaal van de stationschef, waarop de trein zich weer in beweging zette. Terwijl de wagons aan mij voorbijtrokken, doken om me heen langzaamaan de omtrekken van het station op als een fata morgana. Ik stond alleen op het perron. Een fijn gordijn van poedersneeuw viel oneindig traag uit de hemel. Door het wolkengewelf knipperde een rossige zon in het westen en veranderde de sneeuw in minuscule vonken. Ik liep naar het kantoor van de stationschef en klopte op de ruit. Hij keek op en opende de deur met een ongeïnteresseerde uitdrukking op zijn gezicht. 'Kunt u mij vertellen hoe ik bij Villa San Antonio kom?'
De stationschef trok een wenkbrauw op. 'Het sanatorium?'
'Ik geloof het wel.' De stationschef zette het nadenkende gezicht op van iemand die afweegt hoe hij een vreemdeling de weg moet beschrijven. Toen, met behulp van een complete catalogus aan gebaren en uitdrukkingen, kwam hij met de volgende schets: 'U loopt door het dorp, over het kerkplein en dan tot aan het meer. Aan het meer komt u uit op een lange, door oude huizen omzoomde allee, die naar de paseo de la Rigolisa voert. Daar, op de hoek, staat een groot huis van drie verdiepingen met een heel grote tuin eromheen. Dat is het sanatorium.'
'En weet u een plek waar ik een kamer kan boeken?'
'Onderweg komt u langs het Hotel aan het Meer. Zegt u dat Sebas u heeft gestuurd.'
'Dank u.'
'Veel geluk...' In de zachtjes vallende sneeuw stapte ik door de verlaten straten, op zoek naar de kerktoren. Af en toe passeerde ik een enkele inwoner, die met een knikje groette en mij wantrouwig monsterde. Op het plein wezen een paar jongens die een kolenwagen aan het afladen waren me de weg naar het meer en een paar minuten later sloeg ik een straat in die langs een groot, wit bevroren meer liep. Statige oude villa's met spitse torens lagen eromheen en een promenade met banken en bomen vormde een lint om de ijsvlakte, bespikkeld met vastgevroren roeibootjes. Ik liep naar de oever en keek uit over het bevroren water voor me. De ijslaag moest ongeveer een handbreedte dik zijn en glinsterde op sommige plekken als rookglas, zodat men zich het stromende zwarte water onder het pantser kon voorstellen.

Het Hotel aan het Meer was een donkerrood geschilderd huis van twee verdiepingen, direct aan het water. Alvorens ik mijn weg vervolgde, reserveerde ik er een kamer voor twee nachten die ik vooruitbetaalde. De portier liet me weten dat het hotel zo goed als leeg was, dus ik had de kamer voor het uitkiezen. 'Nr. 101 biedt bij de dageraad een spectaculair uitzicht over het meer,' zei hij.
'Maar als u uitzicht op het noorden prefereert, heb ik ...'
'Kiest u maar,' onderbrak ik hem, onverschillig voor de statige schoonheid van het landschap in de schemering. 'Nr. 101 dan. In het zomerseizoen is dat de lievelingskamer van pas gehuwde stelletjes.'
Hij overhandigde me de sleutels van de bruidssuite en deelde me de tijden mee voor het avondeten. Ik zei dat ik later terug zou zijn, en vroeg hem of het ver was naar Villa San Antonio. Hij zette hetzelfde gezicht op als de stationschef en schudde toen vriendelijk glimlachend zijn hoofd. 'Dat is hier zeer dichtbij, ongeveer tien minuten lopen. Als u de promenade aan het einde van deze straat in slaat, ziet u de villa vrijwel meteen liggen. Het kan niet missen.' Tien minuten later stond ik voor de poort van een grote tuin, bedekt met ondergesneeuwd loof. Een eind verderop verhief zich Villa San Antonio als een sombere schildwacht, gehuld in het gouden licht van zijn vensters. Ik liep door de tuin, terwijl mijn hart me in de keel klopte en het zweet me ondanks de bijtende kou in de handen stond. Ik liep de trap op naar de hoofdingang. De grote hal was getegeld als een schaakbord en voerde naar een brede trap waarop ik een jonge verpleegster zag met een bevende grijsaard aan de hand, die tussen twee treden in voor eeuwig in dezelfde houding leek te blijven staan, alsof zijn hele leven was gevangen in dat ene moment.
'Goedenavond,' zei een stem rechts van mij. Ze had zwarte, ernstige ogen, afgemeten gelaatstrekken zonder een zweem van sympathie en het nuchtere gezicht van iemand die geleerd heeft niets dan slechte berichten te verwachten. Ze moest een jaar of vijftig zijn en hoewel ze hetzelfde uniform droeg als de jonge verpleegster met de grijsaard, ademde alles aan haar autoriteit en rang.
'Goedenavond. Ik zoek iemand met de naam Cristina Sagnier. Ik heb redenen om aan te nemen dat ze hier logeert ...' Ze keek me aan zonder met haar ogen te knipperen. 'Hier logeert niemand, mijnheer. Dit is hotel noch gasthuis.' 'Mijn excuses. Ik heb net een lange reis gemaakt om deze persoon te bezoeken ...'
'U hoeft zich niet te verontschuldigen,' zei de verpleegster. 'Mag ik vragen of u familie of verwant bent?'
'Mijn naam is David Martín. Is Cristina Sagnier hier? Alstublieft ...' Haar gezichtsuitdrukking werd zachter. Een zweem van een glimlach en een knikje volgden. Ik haalde diep adem.
'Ik ben Teresa, de hoofdverpleegster van de avonddienst. Als u zo vriendelijk wilt zijn om mij te volgen, meneer Martín, dan vergezel ik u naar het kantoor van dokter Sanjuan.'
'Hoe is het met mejuffrouw Sagnier? Kan ik haar zien?' Weer dat minieme, ondoorgrondelijke glimlachje. 'Hierlangs, alstublieft.'
De ruimte was een vensterloze rechthoek met blauw geschilderde muren, waaraan twee plafondlampen een metalig licht verspreidden. De enige drie objecten in de kamer waren een kale tafel en twee stoelen. Het rook er naar desinfecteermiddel en het was er koud. De verpleegster had het een kantoor genoemd, maar na tien minuten eenzaam wachten op een van de stoelen zag ik er nog slechts een cel in. De deur was gesloten. Desondanks drongen stemmen door en af en toe klonk er aan de andere kant van de muur een schreeuw. Ik begon alle notie van tijd al te verliezen, toen de deur openging en een man van tussen de dertig en veertig binnenkwam. Hij droeg een witte jas en had een glimlach zo koud als de kamer. Dokter Sanjuan, veronderstelde ik. Hij liep om de tafel heen en nam plaats op de stoel tegenover me, legde zijn handen op de tafel en keek me een paar seconden met een vage nieuwsgierigheid aan, alvorens zijn mond open te doen. 'Ik realiseer me dat u net een lange reis achter de rug heeft en zeker moe zult zijn, maar ik zou graag willen weten waarom de heer Pedro Vidal hier niet is,' zei hij uiteindelijk. 'Hij was verhinderd.' De arts keek me onbewogen aan en wachtte. Zijn blik was kil en hij leek me het type mens dat luistert, maar niet hoort. 'Kan ik haar zien?'
'U kunt niemand zien als u me niet eerst de waarheid vertelt en me uitlegt wat u hier zoekt.' Ik knikte met een zucht. Ik had geen honderdvijftig kilometer gereisd om te liegen. 'Mijn naam is Martín, David Martín. Ik ben een vriend van Cristina Sagnier.'
'Hier noemen wij haar mevrouw Vidal.'
'Het maakt mij niet uit hoe u haar noemt. Ik wil haar zien. Nu.' De arts zuchtte. 'Bent u de schrijver?' Ongeduldig stond ik op. 'Wat is dit voor oord? Waarom kan ik haar niet zien?'
'Gaat u alstublieft zitten. Doet u mij dat plezier.' Hij wees op de stoel en wachtte tot ik weer ging zitten. 'Mag ik vragen wanneer u haar voor het laatst heeft gezien of gesproken?'
'Dat zal iets meer dan een maand geleden zijn,' antwoordde ik. 'Waarom?'
'Weet u of iemand haar na u nog gezien of gesproken heeft?'
'Nee. Dat weet ik niet. Wat is hier aan de hand?' De arts bracht zijn rechterhand naar zijn lippen en woog zijn woorden. 'Meneer Martín, ik vrees dat ik slecht nieuws heb.' Ik voelde een knoop in mijn maag.
'Wat is er met haar gebeurd?' De arts keek me zonder te antwoorden aan en voor het eerst meende ik in zijn blik een zweem van twijfel te zien. 'Ik weet het niet,' zei hij ten slotte.
We liepen door een korte gang, geflankeerd door metalen deuren. Dokter Sanjuan ging me voor met een sleutelbos in de hand. Bij het voorbijlopen meende ik achter de deuren gefluister te horen, onderdrukt gelach en gesnik. De kamer bevond zich aan het einde van de gang. De arts ontsloot de deur, bleef op de drempel staan en keek me uitdrukkingsloos aan. 'Vijftien minuten,' zei hij.
Ik ging naar binnen en hoorde de arts achter me de deur dichtdoen. Voor me lag een kamer met een hoog plafond en witte wanden, die zich spiegelden in een glimmende tegelvloer. Aan de ene kant stond achter een glasgordijn een leeg bed met metalen onderstel. Door een groot raam waren de besneeuwde tuin te zien, de bomen en een stukje verderop het meer. Pas toen ik een paar stappen de ruimte in deed, zag ik haar. Ze zat in een stoel bij het raam, droeg een wit nachthemd en had het haar in een vlecht. Ik liep om de stoel heen en keek haar aan. Haar ogen staarden onbeweeglijk in de verte. Toen ik naast haar neerknielde, knipperde ze niet één keer met haar ogen. Ik legde mijn hand op de hare, maar geen spier in haar lichaam roerde zich. Op dat moment merkte ik de zwachtels om haar armen op, van pols tot elleboog, en de riemen waarmee ze aan de stoel geketend zat. Ik streelde haar wang en ving een traan op. 'Cristina,' fluisterde ik. Haar blik bleef gevangen in het niets, ze nam me niet waar.
Ik trok een stoel dichterbij en ging tegenover haar zitten. 'Ik ben het, David.'
Een kwartier lang bleven we zo zitten, in stilte, haar hand in de mijne, haar blik verloren en mijn vragen onbeantwoord. Op zeker moment hoorde ik de deur weer opengaan en voelde ik hoe iemand me zachtjes bij de arm pakte en omhoogtrok. Dokter Sanjuan. Willoos liet ik me naar de gang leiden. De arts sloot de deur en nam me mee terug naar het ijzige kantoor. Daar zakte ik op de stoel in elkaar en keek hem aan, niet in staat een woord uit te brengen. 'Wilt u een paar minuten alleen zijn?' vroeg hij. Ik knikte. De arts verliet de kamer, waarbij hij de deur op een kier liet staan. Ik keek naar mijn bevende rechterhand en balde hem tot een vuist. Ik voelde nauwelijks meer de kou van de kamer en was me niet langer bewust van het geschreeuw en de stemmen die door de wanden drongen. Ik wist alleen dat ik geen adem kreeg en hier zo snel mogelijk weg moest.

8.

Dokter Sanjuan vond me in de eetzaal van het Hotel aan het Meer bij het vuur met een onaangeroerd bord eten. Er was verder niemand, behalve een kamermeisje dat van de ene onbezette tafel naar de andere liep en met een doek het bestek oppoetste. Achter de ramen was de nacht ingetreden en de sneeuwvlokken vielen traag als blauwe glasstofjes. Met een glimlach kwam de arts naar mijn tafel.
'Ik vermoedde dat ik u zou treffen,' zei hij. Alle vreemdelingen eindigen hier. Ook ik heb hier mijn eerste nacht in het dorp doorgebracht toen ik tien jaar geleden arriveerde. Welke kamer hebben ze u gegeven?'
'Naar het heet de lievelingskamer van de pasgehuwden, met uitzicht over het meer.'
'Gelooft u dat maar niet. Dat zeggen ze van alle kamers.' Buiten het terrein van het sanatorium en zonder witte jas maakte dokter Sanjuan een veel ontspannener, vriendelijker indruk. 'Zonder het uniform had ik u bijna niet herkend,' zei ik voorzichtig. 'De geneeskunde is als het leger. Zonder uniform is men niets. Hoe gaat het met u?'
'Goed. Ik heb ergere dagen gekend.'
'Hm. Ik ben u misgelopen, eerder, toen ik terugkwam naar kantoor om u op te halen.' 'Ik had frisse lucht nodig.'
'Dat begrijp ik. Maar eigenlijk hoopte ik dat u wat minder van uw stuk gebracht zou zijn.'
'Waarom?'
'Omdat ik u nodig heb. Beter gezegd, Cristina heeft u nodig.'
'U moet mij wel een lafaard vinden,' zei ik enigszins verlegen. De arts schudde zijn hoofd. 'Hoe lang is ze al zo?'
'Weken. Praktisch sinds ze hier is gearriveerd. Gaandeweg is haar toestand verslechterd.'
'Is ze zich bewust van waar ze is?' De arts haalde zijn schouders op. 'Dat is moeilijk te beoordelen.'
'Wat is er met haar gebeurd?' Sanjuan zuchtte. 'Vier weken geleden vonden ze haar niet zo ver hiervandaan, op de dorpsbegraafplaats, waar ze op de grafsteen van haar vader lag. Ze was onderkoeld en verkeerde in een delirium. Ze is naar het sanatorium gebracht - iemand van de Guardia Civil herkende haar, omdat ze verleden jaar ettelijke maanden hier heeft doorgebracht toen ze haar vader bezocht. Veel mensen uit het dorp kenden haar. We hebben haar opgenomen en ze stond een paar dagen onder observatie. Ze had veel vocht verloren en had misschien al dagen niet meer geslapen. Soms was ze bij bewustzijn. Op zulke momenten praatte ze over u. Ze zei dat u groot gevaar liep. Ik moest zweren niemand in te lichten, haar echtgenoot noch iemand anders, tot ze dat zelf zou kunnen doen.'
'Maar zelfs dan, waarom heeft u de heer Vidal niet gewaarschuwd over wat er is gebeurd?'
'Dat zou ik gedaan hebben, maar ... u zult het absurd vinden.'
'Wat?'
'Ik was in de overtuiging dat ze op de vlucht was en vond het mijn plicht haar te helpen.'
'Op de vlucht voor wie?'
'Ik weet het niet zeker,' zei hij met een ondefinieerbare uitdrukking op zijn gezicht. 'Wat bent u mij precies aan het vertellen, dokter?'
'Ik ben een eenvoudige arts. Er zijn dingen die ik niet begrijp.'
'Wat voor dingen?' Hij lachte nerveus. 'Cristina gelooft dat iets, of iemand, in haar is gekropen en haar wil vernietigen.'
'Wie?'
'Ik weet alleen dat ze denkt dat het met u te maken heeft en dat het iemand of iets is waar ze bang van wordt. Daarom geloof ik dat niemand anders haar kan helpen. Daarom heb ik de heer Vidal niet ingelicht, zoals mijn plicht was geweest. Ik wist dat u vroeg of laat hier zou verschijnen.' Hij keek me aan met een merkwaardige mengeling van mededogen en verbittering. 'Ook ik acht haar hoog, meneer Martín. In de maanden die Cristina hier bij haar vader heeft doorgebracht... zijn zij en ik uiteindelijk goede vrienden geworden. Vermoedelijk heeft ze u niets over mij verteld, en mogelijk had ze ook geen reden om dat te doen. Het was een zeer moeilijke tijd voor haar. Ze heeft me veel dingen toevertrouwd, net als ik haar, dingen die ik nooit aan iemand heb verteld. Ik heb haar zelfs ten huwelijk gevraagd - ik hoop dat u er begrip voor heeft dat ook wij artsen hier enigszins van de wereld zijn. Natuurlijk heeft ze me afgewezen. Ik weet ook niet waarom ik u dit alles vertel.'
'Maar ze zal toch wel weer beter worden, dokter, nietwaar? Ze zal herstellen...' Hij wendde zijn blik af en keek met een triest lachje in het vuur. 'Ik hoop het,' antwoordde hij. 'Ik wil haar meenemen.' De arts trok zijn wenkbrauwen op. 'Haar meenemen? Waarheen?'
'Naar huis.'
'Meneer Martín, staat u mij toe vrij met u te spreken. Afgezien van het feit dat u geen directe familie bent en al helemaal niet de echtgenoot van de patiënte - wat simpelweg een wettelijke voorwaarde is - verkeert Cristina niet in een staat om met wie dan ook waarheen dan ook te vertrekken.'
'Gaat het hier dan beter met haar, opgesloten in dit oude huis, vastgebonden aan een stoel en onder de medicijnen? Vertelt u mij niet dat u haar weer ten huwelijk heeft gevraagd.' Hij observeerde me nauwkeurig en negeerde mijn woorden, die hem overduidelijk hadden gekrenkt. 'Meneer Martín, het verheugt mij dat u hier bent omdat ik denk dat wij samen Cristina kunnen helpen. Ik denk dat ze er door uw aanwezigheid in zal slagen het oord te verlaten waarin ze zichzelf heeft teruggetrokken. En ik ben hiervan overtuigd omdat het enige wat ze de afgelopen twee weken heeft gezegd, uw naam is. Wat er ook met haar is gebeurd, het heeft met u te maken.' Hij keek me aan alsof hij iets van mij verwachtte, iets wat het antwoord was op al zijn vragen. 'Ik dacht dat ze me had verlaten,' begon ik. 'We zouden op reis gaan, alles achterlaten. Ik was even de deur uit gegaan om treinkaartjes te kopen en een paar boodschappen te doen. Ik was hooguit anderhalf uur weg. Toen ik weer thuiskwam, was Cristina er niet meer.'
'Is er iets gebeurd voor u vertrok? Heeft u onenigheid gehad?' Ik beet op mijn lippen. 'Ik zou het geen strijd willen noemen.'
'Hoe zou u het wel willen noemen?'
'Ik betrapte haar erop dat ze in de papieren neusde die met mijn werk te maken hebben en ik geloof dat ze gekrenkt was, omdat ze het gevoel had dat ik haar niet vertrouwde.'
'Was het belangrijk?'
'Nee. Een manuscript, een kladversie.'
'Mag ik vragen wat voor soort manuscript het was?' Ik aarzelde. 'Een fabel.'
'Voor kinderen?'
'Laten we zeggen voor de hele familie.'
'Ik begrijp het.'
'Nee, ik geloof niet dat u het begrijpt. Er was geen onenigheid. Cristina raakte licht geïrriteerd omdat ik haar niet toestond het te bekijken, verder niets. Toen ik haar achterliet, was alles goed met haar, ze was spullen voor de reis aan het pakken. Dat manuscript is van geen enkel belang.' De arts knikte, meer beleefd dan overtuigd. 'Zou het kunnen zijn dat iemand haar tijdens uw afwezigheid heeft opgezocht?'
'Niemand anders dan ik wist dat ze daar was.'
'Kunt u ook maar enig motief bedenken waarom ze het huis zou kunnen hebben verlaten voordat u terugkwam?'
'Nee. Waarom?'
'Het zijn enkel vragen, meneer Martín. Ik probeer op te helderen wat er gebeurd kan zijn tussen het moment dat u haar voor het laatst zag en haar verschijning hier.'
'Zei ze wie of wat in haar gevaren is?'
'Dat is bij wijze van spreken, meneer Martín. Er is niets in Cristina gevaren. Patiënten die iets verschrikkelijks hebben meegemaakt, geloven niet zelden dat ze de aanwezigheid van overleden familieleden of denkbeeldige personen voelen. Daar hoort vaak bij dat ze in zichzelf keren en de deuren naar de buitenwereld vergrendelen. Het is een gevoelsmatig antwoord, een manier om zich te verdedigen tegen gevoelens of emoties die ze niet kunnen aanvaarden. Dat hoeft u op dit moment niet te verontrusten. Wat telt en wat ons zal helpen is dat u de belangrijkste persoon voor haar bent. Op grond van dingen die zij mij destijds heeft verteld en op grond van wat ik de laatste weken zelf heb kunnen observeren, weet ik dat Cristina van u houdt, meneer Martín. Zij houdt van u zoals ze van niemand gehouden heeft en zoals ze nooit van mij zal houden. Daarom vraag ik u om u niet door angst of wrok te laten verblinden en mij te helpen - we willen beiden hetzelfde. We willen beiden dat Cristina deze plek weer kan verlaten.' Ik knikte beschaamd. 'Mijn excuses als ik eerder ...' Hij hief een hand op om me het zwijgen op te leggen, stond op en trok zijn jas aan. We gaven elkaar een hand. 'Ik verwacht u morgen,' zei hij.
'Dank u, dokter.'
'Ik dank u. Voor uw komst.'
Toen ik de volgende ochtend het hotel verliet kwam juist de zon op boven het bevroren meer. Een groepje kinderen speelde aan de oever en gooide stenen naar de romp van een in het ijs vastgevroren bootje. Het was opgehouden met sneeuwen en in de verte zag ik witte bergen en grote wolken aan de hemel, die weggleden als reusachtige nevelburchten. Kort voor negen uur kwam ik aan bij het sanatorium Villa San Antonio. Dokter Sanjuan zat met Cristina in de tuin in de zon op me te wachten. Hij hield haar hand in de zijne, terwijl hij met haar sprak. Zij keek hem amper aan. Toen hij me zag aankomen, wenkte hij me. Hij had een stoel tegenover Cristina gezet. Ik ging zitten en keek haar aan. Onze blikken kruisten elkaar, zonder dat ze me zag. 'Cristina, kijk eens wie er gekomen is,' zei de arts.
Ik nam Cristina's hand en boog me dicht naar haar toe. 'Praat u met haar,' zei de arts. Ik knikte, gegrepen door haar afwezige blik, maar vond geen woorden. De arts stond op en verdween in het huis nadat hij een verpleegster had opgedragen ons geen moment uit het oog te verliezen. Ik negeerde haar aanwezigheid en schoof mijn stoel dichter naar Cristina toe. Toen streek ik haar haar van het voorhoofd en ze glimlachte. 'Herinner je je wie ik ben?' vroeg ik. Ik zag mezelf in haar ogen weerspiegeld, maar wist niet of ze me zag of mijn stem kon horen. 'De dokter zegt dat je snel zult herstellen en dat we dan weg kunnen. Waarheen je maar wilt. Ik ben van plan om het huis met de toren op te geven en dan gaan we weg, ver weg, zoals jij wilde. Waar niemand ons kent en waar het niemand iets kan schelen wie we zijn noch waar we vandaan komen.' Haar handen staken in wollen handschoenen die de zwachtels om haar armen verborgen. Ze was magerder geworden en had diepe lijnen in haar gezicht, gebarsten lippen en doffe, levenloze ogen. Ik glimlachte naar haar en streelde haar wangen en voorhoofd, sprak onophoudelijk, vertelde hoezeer ik haar had gemist en dat ik haar overal had gezocht. Zo zaten we een paar uur, tot de arts terugkwam en haar samen met een verpleegster naar binnen bracht. Ik bleef zitten, aangezien ik niet wist waar ik heen moest, totdat dokter Sanjuan weer naar buiten kwam en naast me ging zitten. 'Ze heeft geen woord gezegd,' zei ik. 'Ik geloof dat ze zich niet eens heeft gerealiseerd dat ik hier ben ...'
'U vergist zich, mijn vriend. Dit is een langzaam proces, maar gelooft u mij, uw aanwezigheid helpt, heel erg zelfs.' Ik accepteerde deze barmhartige aalmoes en armzalige leugen van de arts. 'Morgen proberen we het weer,' zei hij. Het was nog niet eens twaalf uur. 'En wat doe ik tot morgen?' vroeg ik. 'U bent toch schrijver? Schrijf. Schrijf iets voor haar.'

9.

Langs het meer wandelde ik terug naar het hotel. De portier legde me uit hoe ik de enige boekhandel van het dorp kon vinden. Ik kocht er papier en een vulpen die daar al sinds mensenheugenis moest hebben gelegen. Aldus gewapend sloot ik me op in mijn kamer, nadat ik een thermoskan met koffie had besteld. Ik schoof de tafel naar het raam en keek bijna een uur lang uit over het meer en de bergen in de verte, voor ik het eerste woord op papier zette. Ik herinnerde me de oude foto die Cristina me had gegeven, waarop ze als meisje over een houten steiger de zee in loopt. Het mysterie van de plek en de vreemdeling die haar vergezelde was altijd voor haar verborgen gebleven. Ik stelde mijzelf voor op die steiger, mijn voetstappen die me naar haar voerden, achter haar aan, en langzaam begonnen de woorden te vloeien en tekende het geraamte van een kleine geschiedenis zich af. Ik wist dat ik het verhaal zou schrijven dat Cristina zich niet kon herinneren: waarom ze als meisje aan de hand van een vreemde het glinsterende water tegemoet trad. Ik wilde het verhaal van deze herinnering schrijven, die er nooit een was geweest - de herinnering aan een gestolen leven.
De beelden en het licht die tussen de zinnen begonnen te verschijnen, brachten me weer terug naar het oude, duistere Barcelona, dat ons beiden gevormd had. Ik schreef tot de zon onderging en er geen druppel koffie meer in de kan zat. Het bevroren meer begon onder de blauwe maan te vonken en mijn ogen en handen deden pijn. Ik liet de vulpen vallen en schoof de vellen papier van me af. Toen de conciërge op de deur klopte om te vragen of ik naar beneden kwam voor het diner, hoorde ik hem niet. Ik was overmand door een diepe slaap, voor één keer dromend en gelovend dat woorden, zelfs de mijne, de kracht hadden om te genezen.
De volgende vier dagen verliepen alle op gelijke wijze. Ik werd wakker bij de opkomende zon en stapte het balkon op om te zien hoe de zon het meer aan mijn voeten rood kleurde. Tegen half negen was ik in het sanatorium en trof gewoonlijk dokter Sanjuan aan bij de entree, waar hij met een kop dampende koffie uitkeek over de tuin. 'Slaapt u nooit, dokter?' vroeg ik hem. 'Niet meer dan u,' antwoordde hij dan. Rond negen uur begeleidde hij me naar Cristina's kamer, ontsloot de deur en liet ons alleen. Ze zat altijd in dezelfde stoel voor het raam. Ik trok een stoel dichterbij en pakte haar hand. Ze registreerde mijn aanwezigheid amper. Vervolgens begon ik haar de pagina's voor te lezen die ik de avond tevoren voor haar had geschreven. Elke dag begon ik weer van voren af aan. Soms onderbrak ik het voorlezen om naar haar te kijken en me door een zweem van een glimlach op haar lippen te laten verrassen. Ik bracht de hele dag met haar door, tot de arts tegen het vallen van de avond terugkwam en me vroeg te vertrekken. Dan sleepte ik me in de sneeuw door de verlaten straten naar het hotel, at iets en ging naar mijn kamer om verder te schrijven, tot de slaap me overmande. De dagen verloren hun namen. Toen ik op de vijfde ochtend Cristina's kamer betrad, was de stoel waarin ik haar altijd aantrof leeg. Gealarmeerd keek ik om me heen en ontdekte haar ineengedoken in een hoek, de armen om haar knieën geslagen en met betraand gezicht. Bij mijn aanblik glimlachte ze en ik besefte dat ze me had herkend. Ik knielde naast haar neer en omarmde haar. Ik geloof niet ooit zo gelukkig te zijn geweest als tijdens die schamele seconden dat ik haar adem op mijn gezicht voelde en zag dat er een sprankje licht in haar ogen was teruggekeerd. 'Waar ben je geweest?' vroeg ze.

Die middag gaf dokter Sanjuan me toestemming om een uur met haar te gaan wandelen. We gingen zitten op een bank aan het meer. Ze vertelde me over een droom, over een klein meisje dat in een donkere, labyrintische stad leefde, met levende straten en huizen die zich voedden met de zielen van haar inwoners. In haar droom, net als in het verhaal dat ik haar de laatste dagen had voorgelezen, slaagde het meisje erin te ontsnappen en kwam ze bij een steiger die een oneindige zee in ging. Ze liep aan de hand van een vreemdeling zonder naam of gezicht, die haar had gered en haar nu vergezelde naar het einde van de uit planken bestaande weg, waar iemand op haar wachtte, iemand die ze nooit te zien kreeg, omdat haar droom, net als mijn verhaal, niet af was.
Vaag herinnerde Cristina zich Villa San Antonio en dokter Sanjuan. Blozend vertelde ze me dat ze meende dat hij haar vorige week ten huwelijk had gevraagd. In haar hoofd liepen tijd en ruimte door elkaar. Soms dacht ze dat haar vader in een van de kamers verbleef en dat zij hem bezocht. Een ogenblik later wist ze niet meer hoe ze hier was gekomen en soms vroeg ze zich zelfs dat niet af.
Ze herinnerde zich dat ik treinkaartjes was gaan kopen en dan sprak ze over de morgen dat ze verdwenen was alsof het gisteren was geweest. Andere keren verwarde ze me met Vidal en vroeg me om vergiffenis. Soms werd haar gezicht door angst verduisterd en begon ze te beven. 'Hij komt,' zei ze. 'Ik moet gaan. Voordat hij jou ziet.'
Dan dompelde ze zich onder in een lang stilzwijgen en leek mijlenver verwijderd van mij en de wereld, alsof ze door iets naar een ver, onbereikbaar oord werd getrokken. Na een aantal dagen begon de onontkoombare zekerheid dat Cristina haar verstand had verloren, me ernstig parten te spelen. De hoop van het eerste ogenblik veranderde in verbittering en wanneer ik 's avonds terugkwam in mijn hotelcel, voelde ik soms hoe in mij de oude afgrond van duisternis en haat, die ik meende vergeten te hebben, zich voor mij opende. Dokter Sanjuan, die mij net zo geduldig en vasthoudend observeerde als zijn patiënten, had me op voorhand gewaarschuwd. 'Verlies de hoop niet, mijn vriend,' zei hij. 'We boeken grote vooruitgang. Heeft u toch vertrouwen.' Ik knikte gehoorzaam en keerde dagelijks terug naar het sanatorium om met Cristina naar het meer te wandelen en deze gedroomde herinneringen aan te horen, die ze me tientallen keren had verteld, maar dagelijks opnieuw ontdekte. Elke dag vroeg ze me waar ik was geweest, waarom ik haar niet had opgehaald, waarom ik haar alleen had gelaten. Elke dag keek ze me aan vanuit haar onzichtbare kooi en vroeg me haar te omhelzen.
Elke dag vroeg ze me bij het afscheid of ik van haar hield en altijd gaf ik hetzelfde antwoord. 'Ik zal altijd van je houden. Altijd.' Op een nacht werd ik wakker van geklop op mijn kamerdeur. Het was drie uur. Beduusd strompelde ik naar de deur en stond oog in oog met een verpleegster van het sanatorium. 'Dokter Sanjuan heeft me gevraagd u te komen halen.' Tien minuten later betrad ik Villa San Antonio. Het geschreeuw was al in de tuin te horen. Cristina had van binnen haar kamerdeur vergrendeld. Dokter Sanjuan, die eruit zag alsof hij een week niet had geslapen, probeerde samen met twee verplegers de deur te forceren. We konden Cristina binnen horen schreeuwen en op de muren bonken. Meubels werden omgegooid, spullen vernield. 'Wie is er binnen bij haar?' vroeg ik volkomen verstijfd van schrik. 'Niemand,' antwoordde de arts. 'Maar ze praat met iemand,' protesteerde ik. 'Ze is alleen.' Een nachtwaker kwam in allerijl aanrennen met een lange metalen stang. 'Dit is alles wat ik heb gevonden.'
De arts knikte en de nachtwaker ramde de stang in de kier van de deur en begon te wrikken. 'Hoe heeft ze de deur vanbinnen kunnen afsluiten?' vroeg ik. 'Ik weet het niet...' Voor het eerst meende ik op het gezicht van de arts angst te lezen; hij ontweek mijn blik. Kort voordat de nachtwaker de deur openbrak, werd het binnen plotseling stil. 'Cristina?' riep de dokter. Geen antwoord. Eindelijk gaf de deur mee en knalde met een klap naar binnen open. Ik liep achter de arts aan de kamer in.
Het was donker. Het raam stond open en een ijzige wind blies naar binnen. Tafel, stoelen en de leunstoel waren omver geworpen, de wanden besmeurd, alsof ze met donkere verf beschreven waren. Bloed. Van Cristina geen spoor. De verplegers renden naar het balkon en speurden de tuin af naar sporen in de sneeuw. De arts keek verwilderd om zich heen. Op dat moment hoorden we gelach uit de badkamer. Ik liep naar de deur en deed hem open. Cristina zat op de met scherven bezaaide vloer en leunde als een kapotte pop tegen het metalen bad. Haar handen en voeten bloedden, ze waren bezaaid met snijwonden. Langs de gebarsten spiegel, die ze met haar blote vuisten verbrijzeld had, liep een straaltje bloed. Ik legde mijn armen om haar heen en zocht haar blik. Ze glimlachte.
Ik heb hem niet binnengelaten,' zei ze. 'Wie?'
'Hij wilde dat ik zou vergeten, maar ik heb hem niet binnengelaten,' herhaalde ze. De arts knielde naast me neer en onderzocht de snijwonden waarmee Cristina's lichaam overdekt was. 'Alstublieft,' fluisterde hij en hij schoof me opzij. 'Niet nu.'
Een verpleger had ijlings een draagbaar gehaald. Ik hielp hen Cristina erop te tillen en hield haar hand vast terwijl ze naar een onderzoekskamer werd gebracht, waar dokter Sanjuan haar een kalmeringsmiddel toediende dat haar in luttele seconden van haar bewustzijn beroofde. Ik keek toe hoe haar ogen een lege spiegel werden en bleef bij haar, tot een verpleegster me bij de arm nam en me daar weghaalde. Midden in een half donkere gang die naar desinfecteermiddel rook bleef ik staan, mijn handen en kleding met bloed bevlekt. Ik leunde tegen de muur en liet me langzaam op de grond zakken. Toen Cristina de volgende dag wakker werd, was ze met leren riemen vastgebonden aan het bed, opgesloten in een kamer zonder ramen, met enkel het licht van een gelig peertje aan het plafond. De rest van de nacht had ik in een stoel in de hoek doorgebracht om haar te observeren, en ik was mijn besef van tijd kwijt. Plotseling sperde ze van pijn haar ogen wijd open, toen ze de stekende wonden op haar armen voelde. 'David?' riep ze. 'Ik ben hier,' antwoordde ik. Ik liep naar het bed en boog me over haar heen, zodat ze mijn gezicht kon zien en de bloedeloze glimlach die ik voor haar had ingestudeerd. 'Ik kan me niet bewegen.'
'Je bent met riemen vastgebonden. Het is voor je eigen bestwil. Zodra de dokter komt, maakt hij ze los.'
'Maak jij ze los.'
'Dat mag ik niet doen. Alleen de dokter kan ...'
'Alsjeblieft,' smeekte ze.
'Cristina, het is beter als ...'
'Alsjeblieft.'
In haar blik lagen angst en pijn, maar vooral een helderheid en een tegenwoordigheid van geest die ik in alle voorbije dagen niet in haar had gezien. Ze was weer zichzelf. Ik maakte de bovenste twee riemen los over armen en taille en streelde haar gezicht. Ze beefde. 'Heb je het koud?' Ze schudde haar hoofd. 'Wil je dat ik de dokter waarschuw?' Ze schudde opnieuw haar hoofd. 'David, kijk me aan.'
Ik ging op de bedrand zitten en keek haar in de ogen. 'Je moet het vernietigen,' zei ze. 'Ik begrijp je niet.'
'Je moet het vernietigen.'
'Wat?'
'Het boek.'
'Cristina, het is het beste dat ik de dokter waarschuw ...'
'Nee. Luister naar me.' Ze omklemde mijn hand. 'De ochtend dat jij de treinkaartjes ging halen, herinner je je dat? Toen ben ik nog een keer naar je studeerkamer gegaan en ik heb de hutkoffer opengemaakt.' Ik zuchtte. 'Ik heb het manuscript gevonden en ben erin begonnen te lezen.' 'Het is maar een fabel, Cristina ...'
'Lieg niet tegen me. Ik heb het gelezen, David. In elk geval genoeg om te weten dat ik het moest vernietigen.'
'Maak je daar nu niet druk om. Ik heb je gezegd dat ik het hele manuscript heb losgelaten.'
'Maar het heeft jou niet losgelaten. Ik heb geprobeerd het te verbranden...' Toen ik haar dat hoorde zeggen, liet ik even haar hand los - bij de herinnering aan de verbrande lucifers op de grond van de studeerkamer moest ik een kille woede onderdrukken. 'Je hebt geprobeerd het te verbranden?'
'Maar ik kon het niet,' fluisterde ze. 'Er was nog iemand in de woning.'
'Er was niemand in de woning, Cristina. Niemand.'
'Zodra ik de lucifer afstreek en bij het manuscript hield, hoorde ik hem achter me. Ik voelde een klap in mijn nek en viel.'
'Wie heeft je geslagen?'
'Alles was helemaal donker, alsof het daglicht zich had teruggetrokken en niet naar binnen kon. Ik draaide me om, maar alles was zo donker. Ik zag alleen zijn ogen. Ogen als van een wolf.'
'Cristina...'
'Hij trok het manuscript uit mijn handen en legde het terug in de hutkoffer.'
'Cristina, het gaat niet goed met je. Laat me de dokter halen en...'
'Je luistert niet naar me.' Glimlachend kuste ik haar op het voorhoofd. 'Natuurlijk luister ik naar je. Maar er was verder niemand in de woning...' Ze sloot haar ogen, wendde haar gezicht af en kreunde, alsof mijn woorden dolkstoten waren in haar ingewanden. 'Ik ga de dokter halen ...' Ik boog me over haar heen om haar weer te kussen. Toen liep ik, haar blik in mijn rug, naar de deur. 'Lafaard,' zei ze.
Toen ik met dokter Sanjuan terugkeerde naar haar kamer, had Cristina net de laatste riem losgemaakt en wankelde in de richting van de deur, waarbij ze bloedige voetsporen op de witte tegels achterliet. Samen legden we haar weer op het bed en hielden haar daar vast. Ze schreeuwde en verweerde zich zo verbeten dat het me het bloed in de aderen deed stollen. Het lawaai alarmeerde het verplegend personeel. Een verpleger hielp ons haar in bedwang te houden, terwijl de arts haar weer vastsnoerde. Toen ze eenmaal was geïmmobiliseerd, keek hij me streng aan. 'Ik zal haar opnieuw een kalmeringsmiddel moeten toedienen. Blijft u hier en haalt u het niet in uw hoofd om haar weer los te maken.' Een minuut lang bleef ik met haar alleen en probeerde haar te kalmeren, terwijl Cristina zich aan de riemen probeerde te ontworstelen. Ik pakte haar gezicht vast en probeerde haar blik te vangen. 'Cristina, alsjeblieft...' Ze spoog in mijn gezicht. 'Ga weg.' De arts kwam terug vergezeld van een verpleegster. Ze droeg een metalen blad met een naald, verbandspullen en een glazen flacon met een gelige oplossing. 'Ga naar buiten,' beval hij mij. Ik trok me terug tot in de deuropening.
De verpleegster drukte Cristina tegen het bed en de arts injecteerde het kalmeringsmiddel in haar arm. Cristina gilde met gebroken stem. Ik bedekte mijn oren en liep de gang in. Lafaard, zei ik tegen mezelf. Lafaard.

10.

Aan de andere kant van het sanatorium Villa San Antonio liep een door bomen omzoomd pad langs een greppel het dorp uit. Op de ingelijste plattegrond in de eetzaal van het Hotel aan het Meer werd het zoetsappig aangeduid als de Promenade der Verliefden. Die namiddag waagde ik me na mijn bezoek aan het sanatorium op dit duistere pad, dat eerder aan eenzaamheid dan aan avontuurtjes deed denken. Nadat ik, zonder een levende ziel te zijn tegengekomen, zo lang had gelopen dat het hoekige silhouet van Villa San Antonio en de villa's om het meer nauwelijks meer dan kartonnen coulissen aan de horizon leken, ging ik op een bankje zitten en keek naar de zonsondergang aan het einde van de Cerdanyavallei. Op ongeveer tweehonderd meter afstand herkende ik de omtrek van een kleine, eenzame kapel op een besneeuwd veld. Ik stond op en liep erheen, zonder goed te weten waarom. Op slechts enkele meters er vandaan zag ik dat een deur ontbrak. De stenen muren waren zwart geblakerd door de vlammen, die het gebouw gedeeltelijk hadden verslonden. Ik liep de treden op en deed een paar passen naar binnen. Uit de as verrezen de resten van verbrande banken en balken die vanaf het plafond waren neergestort. Struikgewas was naar binnen gewoekerd en had het voormalige altaar beklommen. Smalle stenen vensters filterden het licht van de schemering. Ik ging zitten op een overblijfsel van een bank voor het altaar en luisterde naar het fluiten van de wind door de kieren van het uitgebrande gewelf. Ik keek omhoog en wenste dat ik ook maar een zuchtje van het geloof van mijn oude vriend Sempere koesterde - zijn geloof in God of in boeken - zodat ik de hemel of de hel om een nieuwe kans kon smeken en Cristina hier vandaan kon halen.
'Alstublieft,' prevelde ik, mijn tranen verbijtend. Ik glimlachte bitter, een verslagen man die een God, in wie hij nooit had geloofd, met armzalige smeekbedes aanriep. Ik keek om me heen, zag dit godshuis van puin en as, leegte en eenzaamheid, en plots wist ik dat ik nog diezelfde avond zou teruggaan om haar mee te nemen. Daarvoor waren geen wonderen of zegeningen nodig, slechts mijn vastberadenheid haar hier weg te halen en haar te ontrukken aan de handen van die vreesachtige, naar liefde snakkende arts, die van haar zijn Schone Slaapster wilde maken. Eerder nog zou ik Villa San Antonio in brand steken dan toestaan dat iemand haar met een vinger aanraakte. Ik zou haar meenemen naar huis om aan haar zijde te sterven. Haat en razernij zouden me de weg wijzen.

Ik verliet de oude kapel toen het volledig donker was, stak het zilverkleurige veld over dat gloeide in het maanlicht en keerde terug naar het door bomen omzoomde pad. In het donker volgde ik het spoor van de greppel tot ik de lichten van Villa San Antonio in de verte in het oog kreeg, evenals de citadel van torens en zolderramen om het meer. Toen ik bij het sanatorium was aangekomen, nam ik niet de moeite om op de bel te drukken naast de smeedijzeren toegangshekken, maar sprong over de muur en sloop in de duisternis van de tuin om het gebouw naar een van de achteringangen. Die zat op slot, maar ik aarzelde geen seconde en sloeg met mijn elleboog de ruit kapot om bij de deurklink te kunnen. Ik liep de gang in, hoorde stemmen en gemurmel en uit de keuken ving ik de geur op van bouillon.
Ik liep de gang door tot aan de achterste kamer, waar de goede arts zijn sprookjesprinses Cristina voor eens en altijd in een limbus van narcotica en riemen had opgesloten. Ik had verwacht dat de deur van de kamer vergrendeld was, maar de klink gaf onder mijn bevende hand mee. Ik duwde de deur open en liep de kamer in. Als eerste zag ik mijn eigen adem voor me in de lucht zweven, zo koud was het er. Vervolgens zag ik bloedige voetsporen op de witte tegelvloer. Het hoge raam naar de tuin stond wijd open, de gordijnen bolden op in de wind. Het bed was leeg. Ik kwam dichterbij en zag dat de riemen waarmee de arts en de verpleegsters Cristina hadden vastgebonden, keurig netjes waren doorgesneden, alsof ze van papier waren. Ik sprong de tuin in en zag in de sneeuw rode sporen oplichten tot aan de tuinmuur. Op de muur zat ook bloed. Ik klom erop en sprong aan de andere kant naar beneden. De onregelmatige voetsporen leidden naar het dorp. Ik herinner me dat ik begon te rennen.
Ik volgde de sporen tot aan het meer. De grote ijsvlakte schitterde in het licht van de volle maan. Toen zag ik haar. Ze hinkte langzaam over het bevroren meer, terwijl de bloedige voetsporen haar volgden. Haar nachtgewaad fladderde in de bries. Tegen de tijd dat ik de oever bereikte, was Cristina al een dertigtal meters het ijs op gelopen. Ik riep haar naam en ze bleef staan. Langzaam draaide ze zich om en ik zag haar glimlachen, terwijl zich onder haar voeten een web van scheurtjes vormde. Ik sprong het ijs op en hoorde het bevroren oppervlak onder mijn voeten kraken. Desondanks rende ik naar haar toe. Onbeweeglijk stond Cristina daar en zag me naderen. De scheurtjes onder haar voeten verwijdden zich tot een kluwen van zwarte aderen. Het ijs onder me gaf mee en ik viel plat op mijn buik.
'Ik hou van je,' hoorde ik haar zeggen.
Ik kroop naar haar toe, maar de scheuren in het ijs werden wijder en omcirkelden haar. Slechts enkele meters scheidden ons van elkaar toen ik het ijs onder haar hoorde breken. Een zwarte muil opende zich en verslond haar als een poel met teer. Zodra ze onder het oppervlak was verdwenen, voegden de ijsplaten zich weer en sloten de opening af. Door de stroming dreef haar lichaam onder de ijslaag een stukje mijn kant op. Ik slaagde erin om naar de plek te kruipen waar de val over haar was dichtgeklapt en beukte met alle kracht op het ijs in. Cristina, met open ogen en haar dat om haar heen golfde, keek naar me vanaf de andere kant van de doorschijnende laag. Ik hamerde op het ijs tot mijn handen kapot waren, volkomen vergeefs. Cristina verloor me geen moment uit het oog. Ze legde haar hand tegen het ijs en glimlachte. De laatste luchtbelletjes ontsnapten aan haar lippen en haar pupillen verwijdden zich nog één keer. Toen zonk ze langzaam en voor altijd weg in de zwartheid.

11.

Ik keerde niet naar het hotel terug om mijn spullen op te halen. Verscholen tussen de bomen bij het meer zag ik hoe de arts en een paar leden van de Guardia Civil het hotel betraden en zich, zoals ik door het venster kon zien, met de portier onderhielden. Door donkere, verlaten straten sloop ik naar het station, gehuld in mist. In het licht van twee gaslantaarns waren de omtrekken te zien van een wachtende trein bij het perron, rood gekleurd door het brandende stopsignaal aan het einde van het perron. De locomotief stond stil, aan stangen en hefbomen hingen ijspegels als gelatinedruppels. De wagons waren donker, de ramen door ijsbloemen versluierd. In het kantoor van de stationschef brandde geen licht. Het duurde nog uren voor de trein zou vertrekken en het station was uitgestorven.
Ik liep naar een van de wagons en probeerde een deurtje te openen, maar dat zat op slot. Over de rails liep ik om de trein heen, klom op het platform tussen de twee achterste wagons en beproefde mijn geluk bij een van die deuren. Die was open. Ik glipte de wagon en de eerste de beste coupé in, die ik vergrendelde. Rillend van de kou liet ik me op een bankje vallen. Ik durfde mijn ogen niet te sluiten uit pure angst Cristina's blik voor mijn geestesoog te zien opdoemen. Minuten gleden voorbij, uren misschien. Op zeker moment vroeg ik me af waarom ik me eigenlijk schuilhield en waarom ik niets voelde.
Wachtend in deze leegte hoorde ik het duizendvoudige geknars van metaal en hout, krimpend van de kou. Ik tuurde in het donker naar de schaduwen achter de ramen, tot het licht van een lantaarn langs de wagonwanden streek en ik stemmen op het perron hoorde. Met mijn vingers wreef ik een kijkgaatje in het ijs op de ruit en zag de machinist en een stel werklui naar het voorste deel van de trein lopen.
Op een tiental meters afstand stond de stationschef te praten met de twee leden van de Guardia Civil die ik eerder samen met de arts in het hotel had gezien. De machinist knikte en haalde een sleutelbos tevoorschijn, terwijl hij met de twee van de Guardia Civil naar de trein toeliep. Ik trok me weer terug in mijn coupé. Een paar seconden later hoorde ik het gerammel van sleutels en de klik van het wagondeurtje. Vanaf het einde van het gangpad naderden voetstappen. Ik schoof de grendel terug, zodat de deur niet langer op slot zat en strekte me onder een van de bankjes uit op de vloer, dicht tegen de wand aan gedrukt. De voetstappen kwamen dichterbij, de lichtcirkels van de lantaarns gleden blauwachtig over de ruitjes. Toen ze voor mijn coupé halt hielden, hield ik mijn adem in. De stemmen waren verstomd. Ik hoorde de deur opengaan en de laarzen stopten op enkele handbreedtes van mijn gezicht. De man van de Guardia Civil bleef een paar seconden staan, stampte toen weer naar buiten en sloot het deurtje. Zijn stappen verwijderden zich.
Onbeweeglijk bleef ik liggen. Een paar minuten later hoorde ik een geratel, en een vlaag warme lucht uit het verwarmingsrooster streek over mijn gezicht. Een uur later verlichtte het eerste licht van de dageraad de ramen. Ik kroop uit mijn schuilplaats tevoorschijn en keek naar buiten. Reizigers sleepten alleen of met zijn tweeën hun koffers en bundels over het perron. Het kabaal van de locomotief liet wanden en vloer vibreren. Enkele minuten later stapten de passagiers in en de conducteur knipte het licht aan. Ik ging weer op de bank bij het raam zitten en beantwoordde de groet van een van de reizigers die de coupé passeerde. Toen de grote stationsklok acht uur sloeg, zette de trein zich in beweging. Op dat moment pas sloot ik mijn ogen. In de verte hoorde ik de kerkklokken weergalmen, als de echo van een vloek.
De terugreis werd geplaagd door vertragingen en we kwamen pas in de middagschemering van die vrijdag, 23 januari, in Barcelona aan. De stad lag onder een scharlakenrode hemel, waarlangs een vlecht van zwarte rook trok. Het was warm, alsof de winter zich onverhoeds had teruggetrokken, en vuile, vochtige dampslierten stegen uit de rioleringen op. Onder mijn huisdeur vond ik een witte envelop met rood lakzegel, die ik niet eens opraapte - ik wist dat het een herinnering bevatte aan de ontmoeting met Monsieur, die ik vanavond in de oude villa bij Park Güell het manuscript moest overhandigen.
In het donker liep ik de trap op en opende de voordeur. Het licht liet ik uit en ik liep regelrecht naar de studeerkamer. Staand bij het raam keek ik de ruimte rond in de helse schittering van de ontvlamde hemel. Ik stelde me haar voor zoals ze me had beschreven, hoe ze voor de hutkoffer knielde, die opendeed en de map met het manuscript eruit haalde, hoe ze de lucifers afstreek en de vlam bij het papier hield. Er was nog iemand in de woning.
Ik liep naar de hutkoffer toe, maar bleef op enkele passen afstand staan, alsof ik me achter Cristina bevond en haar bespioneerde. Toen opende ik de hutkoffer. Het manuscript lag er nog en wachtte op me. Ik stak mijn hand uit en streek met mijn vingertoppen zachtjes over de map. En toen zag ik onder in de hutkoffer het zilver glinsteren, als een parel op de bodem van een vijver. Ik pakte het voorwerp op en bestudeerde het in het licht van de bloedrode hemel. De speld van de engel. 'Verdomde rotzak,' hoorde ik mezelf zeggen.
Ik haalde het foedraal met de oude revolver van mijn vader uit de kast en controleerde of hij geladen was. De resterende munitie bewaarde ik in mijn linkerjaszak, het in een doek gehulde wapen stak ik in de rechter jaszak. Alvorens de deur uit te gaan keek ik een ogenblik naar de vreemde die me vanuit de halspiegel aankeek. Ik glimlachte en terwijl de vrede van de haat in mijn aderen oplaaide liep ik de nacht in.

12.

Het huis van Andreas Corelli verhief zich op de heuvel tegen een deken van donkerrode wolken. Erachter wiegde het schaduwwoud van Park Güell. De wind schudde aan de takken en de bladeren sisten in de duisternis als slangen. Ik monsterde de gevel. In het hele huis brandde niet één lamp, de luiken waren gesloten. Achter me hoorde ik de honden hijgen, die achter de parkmuren rondzwierven en elke stap van mij volgden. Ik haalde de revolver uit mijn jaszak en draaide me om naar het hek bij de ingang van het park, waar de silhouetten van de dieren te zien waren, vloeibare schaduwen die vanuit het duister op de loer lagen.
Kort liet ik driemaal de klopper vallen. Ik wachtte het antwoord niet af. Indien nodig had ik het slot aan flarden geschoten, maar de deur was niet vergrendeld. Ik draaide aan de bronzen deurklink tot de tong zich voldoende terugtrok en de zware eikenhouten deur langzaam naar binnen opendraaide. Voor me lag de lange gang. De stoflaag op de vloer glinsterde als fijn zand. Ik deed een paar stappen in de richting van de trap, die aan één kant van de hal de hoogte in voerde en in een spiraal van schaduwen verdween. Toen liep ik verder door de gang naar de salon. Tientallen blikken volgden me vanaf de ingelijste oude foto's aan de wanden. Het geluid van mijn voetstappen en adem uitgezonderd, was het muisstil. Aan het eind van de gang bleef ik staan. De helderheid van de nacht filterde messcherp door de luiken en wierp een rossig licht naar binnen. Ik hief mijn revolver, liep de salon in en wachtte tot mijn ogen aan de duisternis gewend waren. De meubels stonden er nog precies zo bij als in mijn herinnering, maar zelfs bij dit gebrekkige licht was te zien dat ze oud waren en overdekt met stof. Wrakken. De gordijnen waren gerafeld en de verf bladderde als schubben van de muren. Ik liep naar een van de hoge ramen om de luiken te openen en wat meer licht naar binnen te laten. Toen ik op slechts twee meter afstand van het balkon stond, merkte ik dat ik niet alleen was. Als versteend hield ik mijn pas in en draaide me toen tergend langzaam om. De gestalte was duidelijk te zien, in de gebruikelijke fauteuil in de hoek. In het weinige licht dat door de luiken kierde, zag ik de glanzende schoenen en de omtrek van het pak. Het gezicht was volkomen verduisterd in de schaduw, maar ik wist dat hij me aankeek. En dat hij glimlachte. Ik hief de revolver op en richtte. 'Ik weet wat u gedaan heeft,' zei ik.
Corelli bewoog geen spier, zat daar onbeweeglijk als een spin. Ik deed een stap naar voren en richtte op zijn gezicht. In het donker meende ik een zucht te horen, even viel het rossige licht in zijn ogen, en ik wist zeker dat hij zich op me zou storten. Ik haalde de trekker over. De terugslag van het wapen sloeg door mijn onderarm als de klap van een hamer. Uit de loop steeg blauwe rook op. Een hand gleed van de armleuning en bungelde naar beneden, zodat zijn nagels de vloer beroerden. Ik schoot een tweede keer. De kogel boorde een rokend gat in zijn kleding. Ik hield de revolver nu met beide handen vast en op hem gericht en waagde het niet ook nog maar één stap te doen, terwijl ik naar die bewegingloze gestalte in de stoel staarde. Het heen-en-weer gebungel van de arm kwam langzaam tot stilstand, het lichaam hing daar levenloos, de lange, gevijlde nagels als verankerd op het eikenhouten parket. Ik hoorde geen geluid en ik nam geen enkele beweging in het lichaam waar, dat toch net door twee kogels was getroffen, in het gezicht en in de borst. Ik liep achterwaarts terug naar het raam en schopte het met een voet open, zonder mijn blik van Corelli's stoel af te wenden. Nevelig licht baande zich een weg van de balustrade naar de hoek waar hij zat en belichtte lichaam en gezicht van Monsieur. Ik wilde slikken, maar mijn mond was volkomen droog. Het eerste schot had een gat tussen zijn ogen geboord, het tweede had een revers doorkliefd. Maar nergens was een druppel bloed te bekennen. In plaats daarvan viel er fijn, glanzend stof uit de kogelgaten, als van een zandloper, dat in de vouwen van zijn kleding rolde. De ogen glinsterden en de lippen waren bevroren tot een sarcastische grijns. Een pop.
Ik liet de revolver zakken, mijn handen trilden nog, en liep langzaam naar hem toe. Ik boog me over de groteske marionet en strekte een hand uit naar het gezicht. Heel even was ik bang dat de glazen ogen zouden gaan bewegen en de handen met de lange nagels zich om mijn keel zouden klemmen. Met mijn vingertoppen streek ik over een wang. Gelakt hout. Ik kon een bittere lach niet onderdrukken - van Monsieur had ik niet minder kunnen verwachten. Ik keek nog eens goed naar die spottende grijns en gaf de marionet een rotklap met de revolver, zodat die opzij zakte en op de vloer viel, waar ik er nog een keer een schop tegenaan gaf. Het houten geraamte raakte uit zijn voegen en armen en benen kwamen in een onmogelijke houding terecht. Ik liep een klein stukje naar achteren en keek om me heen. Toen ik het grote schilderij met de engel ontwaarde, rukte ik het met één beweging van de muur. Daarachter ontdekte ik de kelderdeur, die ik mij herinnerde van de nacht dat ik hier in slaap was gevallen. De deur was niet op slot. Ik tuurde in de donkere schacht naar beneden, liep naar de secretaire waarin Corelli bij onze eerste ontmoeting de honderdduizend francs had opgeborgen en woelde in de laden tot ik op een blikken doos stuitte met kaarsen en lucifers. Heel even aarzelde ik en ik vroeg me af of Monsieur ze daar wellicht had klaar gelegd, zodat ik ze geheid zou vinden, evenals de pop.
Met een brandende kaars liep ik door de salon naar de kelderdeur. Na een laatste blik op de vernielde pop begon ik de trap af te dalen, de kaars voor me in de linkerhand en de revolver stevig in de rechterhand. Op elke trede bleef ik staan om achterom te kijken. Toen ik in de kelder aankwam, hield ik de kaars zo ver mogelijk voor me uit en beschreef er een halve cirkel mee. Alles was er nog:
de operatietafel, de gaslampen en het blad met chirurgische instrumenten. Alles vol stof en spinnenwebben. Maar er was nog iets. Tegen de muur leunden nog enkele gestalten, net zo onbeweeglijk als die van Monsieur. Ik zette de kaars op de operatietafel en liep naar de levenloze lichamen. In een van hen herkende ik de butler die ons een avond had bediend en in een andere de chauffeur die me na mijn ontmoeting met Corelli in de tuin naar huis had gereden. De andere gestalten kon ik niet identificeren. Een van hen leunde met de borst tegen de muur, het gezicht verborgen. Met de revolverloop draaide ik hem om en trof een seconde later mijn eigen blik. Ik voelde een huivering over mijn rug lopen. De pop stelde mij voor, maar had een half gezicht - de andere helft miste gelaatstrekken. Ik wilde het gezicht al met een flinke trap kapotslaan toen ik boven aan de trap de lach hoorde van een kind. Ik hield mijn adem in en hoorde een paar droge klikken. Ik rende naar boven en toen ik bij de salon aankwam, lag de pop van Monsieur niet meer op de vloer. Vanaf de plek waar ik hem in elkaar geschopt had achtergelaten, leidden voetsporen de gang in. Ik spande de haan en volgde ze. Op de drempel naar de gang bleef ik staan en hief het wapen. De sporen eindigden midden in de gang. Ik zocht in het half donker de verborgen gestalte van Monsieur, maar er was niets van hem te zien. Aan het einde van de gang stond nog steeds de deur open. Langzaam liep ik naar de plek waar de sporen ophielden. Het duurde even voor ik opmerkte dat de lege lijst die ik me herinnerde, nu gevuld was. Er hing een foto in die met hetzelfde toestel leek te zijn genomen als alle andere portretten van de macabere verzameling, een foto waarop Cristina te zien was, helemaal in het wit, afwezig in de lens starend. Ze was niet alleen. Twee armen omvatten haar en hielden haar op de been. De eigenaar van de armen glimlachte in de camera: Andreas Corelli.

13.

Ik begaf mij heuvelafwaarts en sloeg de weg in naar de wijk Gracia, met zijn donkere wirwar van straten. Daar stuitte ik op een café waar talrijke gasten uit de buurt verhitte discussies voerden over politiek of voetbal - welk van de twee onderwerpen was niet zo eenvoudig vast te stellen. Ik baande me een weg door de menigte en bereikte de toog in een wolk van rook en lawaai, alwaar de kroegbaas me een vaag vijandige blik toewierp waarmee hij vermoedelijk alle vreemden placht te ontvangen, hetgeen in zijn geval iedere bewoner moest zijn die verder dan twee straten van zijn etablissement woonde.
'Ik moet dringend telefoneren,' zei ik. 'De telefoon is alleen voor klanten.'
'Geeft u mij maar een cognac. En de telefoon.' De kroegbaas pakte een glas en wees naar een gang achter in het lokaal onder een bord waarop urinoirs te lezen stond. Daar vond ik, recht tegenover de toiletten en temidden van een intense ammoniakstank en de herrie vanuit de gelagkamer, een soort telefoonhokje. Ik nam de hoorn van de haak en wachtte op verbinding. Kort daarop meldde zich een telefoniste van de telefoonmaatschappij. 'Ik wil graag een gesprek plaatsen met het advocatenkantoor van Valera, op nummer 442 aan de avenida Diagonal.' Het kostte de telefoniste een paar minuten om het nummer te vinden en me door te verbinden. Ik wachtte met de hoorn in de ene hand, terwijl ik met de andere mijn linkeroor bedekte, tot de verbinding eindelijk bevestigd werd en vervolgens de stem van advocaat Valera's secretaresse te horen was. 'Het spijt me, maar advocaat Valera is op dit moment niet te bereiken.'
'Het is belangrijk. Zegt u hem dat mijn naam Martín is, David Martín. Het is een zaak van leven of dood.'
'Ik weet wie u bent, meneer Martín. Het spijt me, maar ik kan u niet met meneer Valera doorverbinden, omdat hij hier niet meer is. Het is erg laat en hij is al een tijdje geleden vertrokken.'
'Geeft u me dan zijn privé-adres.'
'Die informatie mag ik u niet geven, meneer Martín. Ik betreur het ten zeerste. Als u wilt, kunt u hem morgenochtend bellen en ...' Ik hing op en wachtte opnieuw op verbinding. Ditmaal gaf ik de telefoniste het nummer dat ik van Ricardo Salvador had gekregen. Zijn buurman beloofde de voormalige politieman meteen te gaan halen en na een minuut meldde hij zich. 'Martín? Is alles goed met u? Bent u in Barcelona?'
'Ik ben net aangekomen.'
'U moet heel voorzichtig zijn. De politie zoekt u. Ze zijn ook bij mij geweest en hebben me uitgehoord over u en Alicia Marlasca.'
'Victor Grandes?'
'Ik geloof het wel. Hij kwam met twee kleerkasten die me helemaal niet bevielen. Ik heb de indruk dat hij u de dood van Roures en de weduwe Marlasca in de schoenen wil schuiven. Weest u maar liever heel erg voorzichtig - u wordt zeer zeker in de gaten gehouden. Als u wilt, kunt u hier naartoe komen.'
'Dank u, meneer Salvador, ik zal erover nadenken. Ik wil u niet verder in de problemen brengen.'
'Wat u ook doet, weest u alert. Ik geloof dat u gelijk had: Jaco is terug. Ik weet niet waarom, maar hij is terug. Heeft u een plan?'
'Allereerst ga ik proberen advocaat Valera te vinden. Ik denk dat de uitgever, voor wie Marlasca werkte, de bron is van al dit onheil en ik denk ook dat Valera de enige is die de waarheid kent.'
'Wilt u dat ik met u meega?' vroeg Salvador na een pauze. 'Dat zal niet nodig zijn. Ik bel u zodra ik met Valera heb gesproken.'
'Zoals u wilt. Bent u gewapend?'
'Ja.'
'Het doet me deugd dat te horen.'
'Meneer Salvador ... Roures had het over een vrouw in de Somorrostro, bij wie Marlasca om raad zou hebben gevraagd. Iemand die hij had leren kennen via Irene Sabino.'
'De Heks van de Somorrostro.'
'Wat weet u van haar?'
'Niet veel. Ik geloof niet eens dat ze bestaat, net zomin als die uitgever. U moet zich druk maken over Jaco en de politie.'
'Ik zal er aan denken.'
'Belt u mij alstublieft als u iets weet, goed?'
'Dat doe ik. Dank u.' Ik hing op en wierp een paar munten op de toog voor de telefoontjes en het glas cognac, dat daar onaangeroerd was blijven staan.

Twintig minuten later stond ik voor nummer 442 van de avenida Diagonal en keek omhoog naar de verlichte vensters in het kantoor van Valera bovenin. De portiersloge was gesloten, maar ik bonkte op de deur tot de portier verscheen en met een niet al te vriendelijk gezicht op me af liep. Zodra hij de deur een eindje opendeed om me met ongezouten woorden weer weg te sturen, stootte ik hem open en liep meteen door naar de lift, geen acht slaand op zijn protesten. Hij wilde me bij mijn arm pakken, maar ik wierp hem zo'n giftige blik toe dat hij ervan afzag. Toen Valera's secretaresse opendeed, maakte de verbazing op haar gezicht al snel plaats voor angst en die werd groter toen ik een voet tussen de deur zette, zodat ze die niet voor mijn neus kon dichtslaan. Ongevraagd liep ik naar binnen.
'Waarschuwt u de advocaat. Nu.' Bleekjes keek ze me aan. 'De heer Valera is niet...' Ik pakte haar bij de arm en duwde haar naar het kantoor van de advocaat. Het licht brandde, maar van Valera ontbrak elk spoor. De secretaresse snikte doodsbang en ik realiseerde me dat ik mijn vingers in haar arm had geboord. Ik liet haar los en ze week bevend een paar passen terug. Ik zuchtte en probeerde haar met een handbeweging gerust te stellen, hetgeen echter slechts tot gevolg had dat de revolver in mijn broeksband zichtbaar werd. 'Alstublieft, meneer Martín ... ik zweer u dat meneer Valera er niet is.'
'Ik geloof u toch. Bedaart u alstublieft een beetje. Ik wil alleen maar met hem praten. Meer niet.' Ze knikte en ik glimlachte haar toe. 'Wees zo vriendelijk om de telefoon te pakken en hem thuis te bellen.'
De secretaresse nam de hoorn van de haak en fluisterde de telefoniste het nummer van de advocaat toe. Toen de verbinding tot stand was gebracht, reikte ze me de hoorn aan. 'Goedenavond,' zei ik.
'Martín, wat een ongelukkige verrassing,' zei Valera aan de andere kant van de lijn.
'Mag ik vragen wat u op dit uur van de avond in mijn kantoor doet, behalve mijn medewerkers de stuipen op het lijf jagen?'
'Mijn excuses voor de overlast, meneer de advocaat, maar ik moet dringend uw cliënt Andreas Corelli lokaliseren en u bent de enige die me daarbij kan helpen.' Een lange stilte volgde. 'Ik vrees dat u zich vergist, Martín. Ik kan u niet helpen.'
'Ik had gehoopt dit op vriendschappelijke wijze te kunnen regelen, meneer Valera.'
'U begrijpt het niet, Martín. Ik ken meneer Corelli niet.'
'Pardon?'
'Ik heb hem nog nooit gezien noch met hem gepraat, en ik weet al helemaal niet waar hij zich bevindt.'
'Mag ik u eraan herinneren dat hij u ingeschakeld heeft om me uit het politiebureau te halen?'
'We hebben een paar weken geleden een brief en een cheque van hem gekregen waarin hij aangaf dat u zijn zakelijk partner was, dat inspecteur Grandes u achter de vodden zat en dat wij indien nodig uw verdediging op ons moesten nemen. Bij de brief zat een envelop die we u persoonlijk moesten overhandigen. Ik heb slechts de cheque geïnd en mijn contactpersonen bij het hoofdbureau verzocht me te waarschuwen als u daarheen gebracht zou worden. Zo geschiedde en, zoals u zich ongetwijfeld zult herinneren, ben ik mijn deel van de afspraak nagekomen en heb u uit het politiebureau gehaald door Grandes te bedreigen met een grote hoeveelheid narigheid als hij u een voet dwars zou zetten bij uw invrijheidstelling. Ik geloof niet dat u over onze diensten te klagen heeft.' Ditmaal was ik degene die zweeg. 'Als u me niet gelooft, vraagt u dan aan mejuffrouw Margarita of ze u de brief laat zien,' voegde Valera toe. 'En hoe zit het met uw vader?' vroeg ik.
'Met mijn vader?'
'Uw vader en Marlasca hadden contact met Corelli. Hij moet iets geweten hebben...'
'Ik verzeker u dat mijn vader nooit rechtstreeks contact met de bewuste meneer Corelli heeft gehad. Alle correspondentie met hem, als die er was, want in de archieven van het kantoor is daarvan niets te vinden, handelde wijlen meneer Marlasca hoogst persoonlijk af. In feite, nu u het toch vraagt, kan ik u wel vertellen dat mijn vader zelfs is gaan twijfelen aan het bestaan van meneer Corelli, vooral tijdens de laatste maanden van Marlasca's leven, toen hij contacten had, om het zo maar eens te zeggen, met die vrouw.'
'Welke vrouw?'
'Het revuemeisje.'
'Irene Sabino?' Ik hoorde hem geïrriteerd zuchten. 'Voor hij stierf liet meneer Marlasca een kapitaalfonds achter onder administratie en beheer van het kantoor. Daarvandaan moest een serie betalingen worden uitgevoerd naar een rekening op naam van een zekere Juan Corbera en Maria Antonia Sanahuja.' Jaco en Irene Sabino, dacht ik. 'Om welk bedrag ging het?'
'Het was een deposito in vreemde valuta. Ik meen me te herinneren dat het om zo'n honderdduizend francs ging.'
'Heeft Marlasca ooit laten vallen waar hij dat geld vandaan had?'
'We zijn een advocatenkantoor, geen detectivebureau. Het kantoor beperkte zich ertoe de instructies te volgen zoals gestipuleerd door de heer Marlasca, niet ze in twijfel te trekken.'
'Heeft hij nog andere instructies nagelaten?'
'Niets bijzonders. Eenmalige betalingen aan derden die niets met het kantoor of de familie van doen hadden.'
'Herinnert u zich daar een van?'
'Mijn vader heeft zich persoonlijk om die gevallen bekommerd om te voorkomen dat de werknemers van het kantoor toegang hadden tot, laten we zeggen, compromitterende informatie.'
'En vond uw vader het niet vreemd dat zijn voormalige compagnon dat geld aan onbekenden wilde doen toekomen?'
'Natuurlijk vond hij dat merkwaardig. Maar hij vond zo veel merkwaardig.'
'Kunt u zich herinneren waar die betalingen naartoe werden overgemaakt?' 'Hoe moet ik me dat herinneren? Dat is minstens vijfentwintig jaar geleden.'
'Probeert u het alstublieft,' zei ik. 'Mejuffrouw Margarita zal u dankbaar zijn.' De secretaresse wierp me een doodsbange blik toe, die ik beantwoordde met een knipoog. 'Haalt u het niet in uw hoofd om haar ook maar een haar te krenken,' dreigde Valera. 'En brengt u mij niet op domme ideeën,' onderbrak ik hem. 'Hoe is het met uw geheugen? Al wat opgefrist?'
'Ik kan de persoonlijke notitieboeken van mijn vader raadplegen.'
'En waar zijn die?'
'Hier, tussen zijn papieren. Maar dat gaat me een paar uur kosten...' Ik hing op en gaf Valera's secretaresse, die in tranen was uitgebarsten, een zakdoek en klopte haar op de schouder. 'Kom, mijn beste, huil nu maar niet, ik ga al. Ziet u nu dat ik alleen maar met hem wilde praten?' Ze knikte benauwd, zonder haar ogen van de revolver af te wenden. Glimlachend knoopte ik mijn jas dicht. 'Nog een laatste ding.' Vrezend voor het ergste keek ze me aan. 'Schrijft u zijn adres voor me op. En probeert u me niet op een dwaalspoor te brengen, want als u liegt, kom ik terug en ik verzeker u dat ik dan de voor mij zo kenmerkende vriendelijkheid bij de portier beneden afgeef.' Voor ik vertrok vroeg ik mejuffrouw Margarita om de telefoonkabel te laten zien en sneed hem door, zodat ze niet in de verleiding kwam om Valera van mijn voorgenomen bezoek in kennis te stellen of ons kleine meningsverschil aan de politie te melden.

14.

Advocaat Valera bewoonde een monumentaal pand op de hoek van de calle Girona en de calle Ausias March, dat eruitzag als een Normandisch slot. Vermoedelijk had hij die monstruositeit van zijn vader geërfd, evenals het kantoor. Elke steen bevatte het bloed en de adem van hele generaties Barcelonezen die er nooit over hadden durven dromen om ook maar een voet in zo'n paleis te zetten. Aan de portier vertelde ik dat senorita Margarita me had gestuurd met enkele documenten van kantoor en na een korte aarzeling liet hij me binnen. Onder zijn opmerkzame blik liep ik langzaam de brede trap op. De overloop van de eerste verdieping was ruimer dan de meeste woningen die ik me uit mijn kindertijd in de Ribera herinnerde, op nog geen steenworp afstand hiervandaan. De zware deurklopper was een bronzen vuist. Toen ik hem optilde merkte ik dat de deur openstond. Ik duwde hem zachtjes verder open en keek naar binnen. De hal kwam uit op een drie meter brede gang, waarvan de wanden met blauw fluweel waren bekleed. Ik sloot de deur achter me en tuurde naar het warme schemerduister aan het eind van de gang. Zachte klaviermuziek zweefde in de lucht, een elegant-melancholisch weeklagen - Granados. 'Meneer Valera?' riep ik. 'Ik ben het, Martín.' Aangezien ik geen antwoord kreeg, waagde ik me, de treurige muziek volgend, tussen schilderijen en muurnissen met beeldjes van maagden en heiligen, langzaam de gang in. Door met gordijnen omlijste bogen kwam ik aan het eind van de gang, die toegang verleende tot een grote, zwakverlichte salon met van onder tot boven door boekenkasten bedekte muren. Achterin was een grote, half geopende deur te zien en daarachter het donker oranje geflakker van een haardvuur. 'Meneer Valera?' riep ik opnieuw, nu iets luider.
In de lichtcirkel van het vuur tekende zich voor die deur een silhouet af. Twee glinsterende ogen bekeken me wantrouwig. Een hond die eruitzag als een Duitse herder, maar geheel wit, kwam langzaam naar me toe. Ik stond stil, knoopte behoedzaam mijn jas los en tastte naar de revolver. Het beest bleef voor me staan en keek me aan, liet toen een klagend gejank ontsnappen. Ik streelde zijn kop en hij likte mijn vingers. Ten slotte draaide hij zich om en liep naar de deur waarachter het vuur flakkerde. Op de drempel stond hij stil en keek weer naar me. Ik volgde hem.
Aan de andere kant van de deur was een leeskamer die werd gedomineerd door een grote open haard. Het vuur was de enige lichtbron en schaduwen dansten over wanden en plafond. In het midden stond een tafel met een grammofoon, waaruit klaviermuziek stroomde. Voor het vuur, met de rugleuning naar de deur, stond een grote leren fauteuil. De hond drentelde er heen en keek achterom naar mij. Toen ik dichterbij kwam, zag ik op de leuning een hand met een sigaret, waar een pluimpje blauwe rook vanaf kwam dat traag omhoog kringelde.
'Meneer Valera? Ik ben het, Martín. De deur stond open ...'
De hond ging voor de stoel liggen, zonder zijn ogen van mij af te houden. Langzaam liep ik om de fauteuil heen. Advocaat Valera zat in driedelig pak met open ogen en een zweem van een glimlach om zijn lippen voor het vuur. Hij hield een in leer gebonden schrift op zijn schoot. Ik ging tegenover hem staan en keek hem in de ogen. Hij knipperde niet. Toen zag ik de rode bloeddruppel die langzaam over zijn wang gleed. Ik knielde bij hem neer en pakte het schrift. De hond wierp me een desolate blik toe. Ik streelde opnieuw zijn kop. 'Het spijt me,' prevelde ik.
Het boek leek een soort dagboek te zijn met van data voorziene handgeschreven aantekeningen, gescheiden door korte lijnen. Valera had het opengeslagen in het midden. De eerste aantekening van de betreffende bladzijde stamde van 23 november 1904.

Bericht van zending (3'6-1/23-11-04), 7.'00 peseta's, op rekening fonds D.M. Zending door Marcel (in persoon) naar adres zoals aangegeven door D.M. Steeg achter het oude kerkhof, beeldhouwatelier Sanabre en Zoons.

Ik herlas de aantekening een paar keer en probeerde de betekenis ervan te ontdekken. De genoemde steeg kende ik uit mijn tijd bij De stem van de industrie. Het was een ellendig steegje, begraven achter de muren van het kerkhof in Pueblo Nuevo, waar zich de werkplaatsen voor grafstenen en standbeelden bevonden en dat doodliep in een van de stroompjes die het strand van Bogatell en de zich tot de zee uitstrekkende huttencitadel van de Somorrostro doorkruisten. Om de een of andere reden had Marlasca de instructie achtergelaten een niet onaanzienlijke som gelds te betalen aan een van die werkplaatsen.

Op de pagina van die dag stond nog een aantekening die met Marlasca van doen had, namelijk het begin van de betalingen aan Jaco en Irene Sabino.

Bankoverschrijving van fonds D.M. naar rekening Banco His-pano Colonial (filiaal calle Fernando) nr. 00896'-2'64-1. Juan Corbera, Maria Antonia Sanahuja. Eerste maandelijkse termijn van 7.000 peseta's. Betaalprogramma vaststellen.

Ik bladerde verder. De meeste aantekeningen betroffen uitgaven en kleinere transacties die gerelateerd waren aan het kantoor. Ik moest veel pagina's met cryptische geheugensteuntjes doorwerken voor ik weer een nieuwe aantekening betreffende Marlasca vond. Opnieuw ging het om een betaling in contanten, gedaan door de genoemde Marcel, waarschijnlijk een van de loopjongens van het kantoor.

Bericht van verzending (379-1/29-12-04), 1'.000 peseta's op rekening fonds D.M. Overhandiging door Marcel. Strand van Bogatell, bij spoorwegovergang, 9 uur. Contactpersoon zal zich identificeren.

De Heks van de Somorrostro, dacht ik. Na zijn dood had Diego Marlasca door middel van zijn partner beduidende geldbedragen laten verdelen. Dat weersprak Salvadors vermoeden dat Jaco met het geld was gevlucht. Marlasca had de betalingen persoonlijk verordonneerd en had het geld in een fonds gestort dat door het advocatenkantoor werd beheerd. De twee andere betalingen deden vermoeden dat Marlasca kort voor zijn dood contact had gehad met een grafsteenbeeldhouwer en met een onduidelijke figuur uit de Somorrostro, wat zijn neerslag had gevonden in het overgaan van een groot geldbedrag van de ene in de andere hand. Verwarder dan ooit klapte ik het schrift dicht.
Ik wilde juist gaan toen ik zag dat aan een van de wanden van de leeskamer op het granaatrode fluweel louter ingelijste foto's hingen. Ik liep erop af en herkende het strenge, imponerende gelaat van patriarch Valera, wiens olieverfschilderij nog steeds het kantoor van zijn zoon domineerde. Op de meeste afbeeldingen was de advocaat te zien in gezelschap van vooraanstaande mannen en patriciërs van de stad tijdens diverse sociale aangelegenheden. Men hoefde maar één blik te werpen op die portretten en het tableau de la troupe dat glimlachend met de oude advocaat poseerde, om te constateren dat het kantoor van Valera, Marlasca en Sentis een vitaal orgaan was in het functioneren van de stad Barcelona. Valera's zoon stond eveneens op een paar foto's, veel jonger, maar zonder twijfel herkenbaar, altijd op de achtergrond, altijd in de schaduw van zijn vader.
Ik voelde het voor ik het zag. Op een foto stonden vader en zoon Valera. Hij was genomen voor het gebouw op nummer 442 van de Diagonal. Naast hen stond een lange, gedistingeerde heer. Zijn gezicht dook ook op veel andere foto's van de verzameling op, altijd aan de zijde van Valera. Diego Marlasca. Ik concentreerde me op die troebele blik, het scherp gesneden, serene gezicht dat me aankeek vanaf die vijfentwintig jaar eerder genomen foto. Hij was niet één dag ouder geworden. Toen mijn naïviteit me duidelijk werd, glimlachte ik bitter. Dat gezicht was niet het gezicht op de foto die mijn vriend de ex-politieman me gegeven had. De man die ik kende als Ricardo Salvador, was niemand minder dan Diego Marlasca.

15.

Het trappenhuis was donker toen ik het paleis van de familie Valera verliet. Op de tast liep ik de hal door en toen ik de deur opendeed, wierpen de straatlantaarns een rechthoek van blauw licht naar binnen. Aan het einde ervan trof ik de blik van de portier. Met haastige tred liep ik weg in de richting van de calle Trafalgar. Daar vertrok de nachttram, dezelfde waarin ik mijn vader zo vaak had vergezeld naar zijn nachtdiensten bij De stem van de industrie, naar het kerkhof van Pueblo Nuevo. De tram was zo goed als leeg en ik ging voorin zitten. Hoe dichter we bij Pueblo Nuevo kwamen, des te meer verstrengeld was de wirwar van donkere, met plassen bezaaide straten, versluierd door nevelslierten. De straten waren nauwelijks verlicht en de schijnwerpers van de tram lieten de contouren stuk voor stuk uitkomen als een fakkel in een tunnel. Ten slotte kreeg ik de poorten van de begraafplaats in het oog en tegen een eindeloze horizon van fabrieken en schoorstenen die de hemel rood en zwart kleurden, tekenden zich kruisen en standbeelden af. Een roedel uitgehongerde honden zwierf rond bij de twee grote engelen die het terrein van het kerkhof bewaakten. Een ogenblik staarden ze onbeweeglijk in de lichten van de tram, de ogen gloeiend als die van jakhalzen, om daarna in de schaduwen te verdwijnen.
Ik sprong uit de nog rijdende tram, die zich als een schip in de nevel steeds sneller verwijderde, en liep langs de muren van het kerkhof. Ik kon de honden die me in de duisternis volgden horen en ruiken, en ik versnelde mijn pas. Achter het kerkhof bleef ik op de hoek van de steeg staan en wierp een steen naar de dieren. Met een schel gejank verdwenen ze in de nacht. De steeg was slechts een nauwe doorgang tussen de muur en de eindeloze rij werkplaatsen. Op zo'n dertig meter afstand schommelde in het okerkleurige, stoffige licht het bord van Sanabre en Zoons. Ik liep naar de deur, een schamel traliewerkje met een ketting en een roestig hangslot. Met een schot knalde ik het kapot.
De echo van het schot werd opgeslokt door de wind die door de steeg zwiepte en de zilte geur van de brekende golven die de zee, op nauwelijks honderd meter hiervandaan, met zich meebracht. Ik stootte het traliewerk open, schoof het donkere gordijn opzij dat het binnenste verborg, zodat iets van het licht van de lantaarn door de ingang naar binnen kon vallen, en stapte de werkplaats van Sanabre en Zoons binnen. De diepe, smalle hal stond vol sculpturen die in het donker wel bevroren leken en waarvan de gezichten pas half af waren. Ik deed een paar stappen tussen de maagden en madonna's met kinderen in hun armen, witte dames met marmeren rozen in de hand en ten hemel geheven blik, en brokken steen waarin gezichten zich begonnen af te tekenen. Het steenstof was overal te ruiken. Behalve deze beeltenissen was er niemand. Net wilde ik me omdraaien en gaan toen ik hem zag, helemaal achter in de werkplaats. De hand stak uit boven een tableau van figuren dat met een doek was bedekt. Langzaam liep ik erheen en centimeter voor centimeter ontvouwde zich het silhouet voor mijn ogen. Ik bleef er recht voor staan en keek lang naar die grote engel van het licht, dezelfde die Monsieur op zijn revers had gedragen en die ik in de studeerkamer op de bodem van de hutkoffer had gevonden. De figuur moest zo'n tweeënhalve meter hoog zijn en ik herkende de gelaatstrekken en vooral de glimlach. Aan zijn voeten stond een grafsteen, waarin gegraveerd was:

DAVID MARTIN
1900 -1930

Ik glimlachte. Als ik mijn goede vriend Diego Marlasca iets niet kon ontzeggen was het gevoel voor humor en een voorliefde voor verrassingen. Het hoefde me nauwelijks te verwonderen dat hij in zijn ijver op de gebeurtenissen vooruit was gelopen en me een roerend afscheid had bereid. Ik knielde neer bij de steen en streek met mijn vingers over mijn naam. Toen hoorde ik achter me lichte, plechtstatige voetstappen. Ik draaide me om en zag een vertrouwd gezicht. Het kind droeg hetzelfde zwarte pak als enkele weken geleden toen hij me op de paseo del Born gevolgd was. 'Mevrouw kan u nu ontvangen,' zei hij. Ik knikte en stond op. De jongen reikte me zijn hand. 'Weest u niet bang,' zei hij, terwijl hij me naar de uitgang voerde. 'Dat ben ik niet,' prevelde ik. Het kind leidde me naar het einde van de steeg. Vanaf daar kon ik het strand onderscheiden, verborgen achter een rij vervallen pakhuizen en de resten van een op een dood spoor gerangeerde, met onkruid overwoekerde goederentrein. De wagons waren aangevreten door roest, de locomotief was gereduceerd tot een staketsel van ketels en stangen, rijp voor de sloop.
Aan de hemel verscheen de maan door de kieren van een loodgrijs wolkendek. Op zee kon men tussen de golven een paar vrachtboten ontwaren en voor het strand van Bogatell lag een kerkhof van oude vissersboten en kustvaarders, uitgespogen door woeste zeeën en vastgelopen in het zand. Aan de andere kant strekte zich, als een mantel van troep van de grote, donkere vesting van industriële duisternis, het huttenkamp van de Somorrostro uit. De golven braken op luttele meters van de eerste rij hutten van riet en hout. Over de daken van die misèrewijk, die als een eindeloze menselijke stortplaats de stad van de zee scheidde, kropen witte rookpluimen. De stank van verbrand afval hing in de lucht. We drongen de straten van die vergeten stad binnen, doorgangen tussen bouwsels uit gestolen bakstenen, klei en aangespoeld wrakhout. Onwetend van de wantrouwige blikken van de bewoners, leidde de jongen me steeds dieper de wijk in. Dagloners zonder werk, zigeuners verdreven uit andere, soortgelijke kampen op de heuvels van de Montjuïc of bij de massagraven van Can Tunis, ten dode opgeschreven kinderen en ouderen. Allemaal bekeken ze me met argwaan. We liepen langs vrouwen van onbestemde leeftijd, die bij de krotten op een vuurtje blikken water of voedsel opwarmden. Voor een wittig bouwsel bleven we staan. Een meisje met het gezicht van een oude vrouw en een door polio aangetast been zeulde voorbij met een emmer waarin iets grijzigs en slijmerigs wriemelde. Alen. De jongen wees op de deur. 'Hier is het,' zei hij. Ik wierp een laatste blik op de hemel. De maan trok zich opnieuw terug achter de wolken en over zee naderde een sluier van duisternis. Ik ging naar binnen.

16.

Haar gezicht was getekend door herinneringen en haar ogen konden net zo goed tien als honderd jaar oud zijn. Ze zat bij een vuurtje en staarde met kinderlijke fascinatie naar de dans van de vlammen. Haar askleurige haar was in een vlecht bij elkaar gebonden, haar lichaam was slank en ascetisch, haar bewegingen waren kort en afgemeten. Ze was in het wit gekleed en droeg om haar hals geknoopt een zijden doek. Ze glimlachte warm naar me en bood me een stoel aan naast haar. Ik ging zitten. Een paar minuten bleven we in stilte zitten, luisterend naar het geknetter van het hout en het geruis van de zee. In haar aanwezigheid leek de tijd stil te staan en vreemd genoeg was de nachtmerrie die me hierheen had gevoerd, verdwenen. Langzaam werd de warmte voelbaar en smolt de kou die tot in mijn botten was doorgedrongen. Pas toen keek ze van de vlammen weg, pakte mijn hand en begon te praten.
'Mijn moeder heeft vijfenveertig jaar in dit huis gewoond. Toen was het nog geen huis, maar meer een hut van riet en wrakhout. Zelfs toen ze naam begon te maken en hier had kunnen weggaan, weigerde ze dat te doen. Ze zei altijd dat ze zou sterven op de dag dat ze de Somorrostro zou verlaten. Ze was hier geboren, bij de mensen van het strand, en hier bleef ze tot haar laatste snik. Er deden veel verhalen over haar de ronde, maar zeer weinigen kenden haar echt. Velen vreesden en haatten haar. Zelfs na haar dood. Ik vertel u dit allemaal omdat ik wil dat u weet dat ik niet degene ben die u zoekt. Degene die u zoekt, of denkt te zoeken, die door velen de Heks van de Somorrostro werd genoemd, was mijn moeder.' In verwarring gebracht keek ik haar aan. 'Wanneer...?'
'Mijn moeder stierf in 1905,' zei ze. 'Ze werd een paar meter hiervandaan om het leven gebracht, bij de vloedlijn, door een messteek in de keel.'
'Het spijt me. Ik dacht dat...'
'Veel mensen geloven dat. De wens om te geloven kan zelfs sterker zijn dan de dood.'
'Wie heeft haar om het leven gebracht?'
'U weet wie.' Ik talmde een moment met mijn antwoord. 'Diego Marlasca...' Ze knikte. 'Waarom?'
'Om haar het zwijgen op te leggen. Om haar spoor uit te wissen.'
'Ik begrijp het niet. Uw moeder had hem toch geholpen ... Hij gaf haar zelfs een grote som geld voor haar hulp.'
'Daarom wilde hij haar doden, zodat ze zijn geheim mee het graf in nam.' Ze keek naar me, een halve glimlach om haar lippen, alsof mijn verwarring haar amuseerde en tegelijkertijd mededogen opriep.
'Mijn moeder was een heel gewone vrouw, meneer Martín. Ze was in armoede opgegroeid en haar enige kracht was de wil om te overleven. Ze heeft nooit leren lezen of schrijven, maar ze kon in het innerlijk van de mensen kijken. Ze voelde wat zij voelden, wat ze verborgen hielden en wat ze begeerden. Ze las het in hun blik, hun gezicht, hun stem, hun gang of hun gebaren. Ze wist van tevoren wat anderen zouden doen of laten. Daarom noemden velen haar een heks, omdat ze in staat was in hen te zien wat zij zelf weigerden te zien. Ze verdiende de kost met de verkoop van liefdes- en andere toverdrankjes, die ze bereidde met water uit de beek, kruiden en wat korrels suiker. Ze hielp verloren zielen daarin te geloven waarin ze wilden geloven. Toen ze naam kreeg, begonnen veel mensen van stand haar te bezoeken en haar om hulp te vragen. Rijken wilden nog rijker worden, machtigen nog machtiger, kleinzieligen wilden zich heilig voelen en heiligen wilden gestraft worden voor zonden waarvoor ze helaas de moed niet hadden gehad ze te begaan. Mijn moeder luisterde naar iedereen en nam hun munten aan. Met dat geld stuurde ze mij en mijn broers en zussen naar de scholen die ook de kinderen van haar klanten bezochten. Ze kocht voor ons een andere naam en een ander leven, ver weg van deze plek. Ze was een goed mens, meneer Martín, vergist u zich niet. Ze heeft nooit misbruik gemaakt van iemand noch iemand iets anders laten geloven dan wat hij of zij nodig had om te geloven. Het leven had haar geleerd dat wij mensen niet alleen lucht, maar ook grote en kleine leugens nodig hebben om te kunnen leven. Als wij in staat zouden zijn om gedurende één enkele dag, van zonsop- tot zonsondergang, de wereld en onszelf volledig onopgesmukt te zien, zouden we onszelf volgens haar van het leven beroven of ons verstand verliezen.'
'Maar...' Als u hier bent gekomen om magie te vinden, spijt het mij u te moeten teleurstellen. Mijn moeder heeft me uitgelegd dat magie niet bestaat, dat er op de wereld niet meer goed of kwaad is dan wij ons, uit hebzucht of naïviteit, verbeelden. Soms zelfs uit gekte.'
'Dat is echter niet wat ze Diego Marlasca heeft verteld toen ze zijn geld aannam,' wierp ik tegen. 'Met zevenduizend peseta's kon men in die tijd beslist voor een paar jaar een goede naam en goede scholen kopen.' 'Voor Diego Marlasca was het belangrijk om te geloven. Mijn moeder hielp hem daarbij. Dat was alles.' 'Geloven in wat?'
'In zijn eigen redding. Hij was ervan overtuigd dat hij zichzelf en degenen die van hem hielden had verraden. Hij geloofde dat hij zijn leven op een slecht, verkeerd pad had gebracht. Volgens mijn moeder had hij dat met de meeste mensen gemeen die op enig moment in hun leven halt houden om in de spiegel te kijken. Het zijn altijd de laaghartigste schurken die zichzelf deugdzaam vinden en neerkijken op de rest van de wereld. Maar Diego Marlasca was een man die leefde naar eer en geweten, die niet tevreden was met wat hij zag. Daarom zocht hij mijn moeder op. Omdat hij alle hoop verloren had en waarschijnlijk ook zijn verstand.'
'Heeft Marlasca verteld wat hij had gedaan?'
'Hij zei dat hij zijn ziel aan een schaduw had uitgeleverd.'
'Een schaduw?'
'Dat waren zijn woorden. Een schaduw die hem volgde, die zijn gestalte had, zijn gezicht en zelfs zijn stem.'
'Wat betekende dat?'
'Schuld en berouw doen er niet toe. Het gaat om gevoelens en emoties, niet om ideeën.' Het schoot door me heen dat zelfs Monsieur het niet treffender had kunnen uitleggen. 'En wat kon uw moeder voor hem doen?' vroeg ik. 'Niets meer dan hem troosten en hem helpen enigszins vrede te vinden. Diego Marlasca geloofde in magie en om die reden dacht mijn moeder dat ze hem ervan moest overtuigen dat de weg naar zijn redding via haar liep. Ze vertelde hem een oude visserslegende die zij als meisje had opgevangen tussen de hutten bij het strand: als een mens in het leven van de weg afraakt en merkt dat de dood een prijs op zijn ziel heeft gezet, moet hij een zuivere ziel vinden die zich voor hem opoffert - daarmee kan hij zijn zwarte hart vermommen en loopt de dood hem voorbij zonder hem te zien.' 'Een zuivere ziel?'
'Vrij van zonde.'
'En hoe werd dat uitgevoerd?'
'Niet zonder pijn natuurlijk.'
'Wat voor pijn?'
'Een bloedoffer. Zijn ziel in ruil voor een andere ziel. Dood in ruil voor leven.' Een lange stilte volgde. De zee murmelde en de wind ruiste tussen de hutten. 'Irene zou haar ogen en hart hebben uitgerukt voor Marlasca. Hij was voor haar de enige reden om te leven. Ze hield blind van hem en geloofde net als hij dat zijn enige redding in magie lag. Aanvankelijk wilde ze zichzelf van het leven beroven, zich voor hem opofferen, maar mijn moeder wist haar daar vanaf te brengen. Ze zei haar wat ze al wel wist, dat haar ziel niet vrij van zonde was en dat haar offer daarom vergeefs zou zijn. Dat zei ze om haar te redden. Om beiden te redden.'
'Van wie?'
'Van zichzelf.'
'Maar ze beging een vergissing ...'
'Ook mijn moeder kon niet alles zien.'
'Wat deed Marlasca toen?'
'Mijn moeder heeft het me nooit willen vertellen, ze wilde mij en mijn broers en zussen buiten deze geschiedenis houden. Ze stuurde ons allemaal ver weg en verspreidde ons over verschillende internaten, zodat we vergaten waar we vandaan kwamen en wie we waren. Ze zei dat wij nu de verdoemden waren. Kort daarop is ze gestorven, helemaal alleen, al hoorden we dat pas lang daarna. Toen ze haar lichaam vonden durfde niemand het aan te raken en liet men het wegdragen door de zee. Niemand waagde het over haar dood te spreken, maar ik wist wie haar om het leven had gebracht en waarom.
En nog steeds geloof ik dat mijn moeder wist dat ze spoedig zou sterven en door wiens hand. Ze wist het en hield het niet tegen omdat zij het uiteindelijk ook geloofde. Ze geloofde het omdat ze niet kon aanvaarden wat ze had gedaan. Ze geloofde dat als zij haar ziel zou offeren, zij de onze zou redden, de ziel van dit oord. Om die reden wilde ze hier niet vandaan vluchten, omdat volgens de oude legende de ziel die werd geofferd, altijd op de plek moest blijven waar het verraad gepleegd was, een zwachtel over de ogen van de dood, voor eeuwig gevangen.'
'En waar is de ziel die Diego Marlasca gered heeft?' De vrouw glimlachte. 'Er zijn geen zielen en er is geen redding, meneer Martín. Dat zijn sprookjes, kolder. Het enige wat er rest, zijn as en herinneringen, en die zullen wel daar zijn waar Marlasca de misdaad heeft begaan die hij al die jaren verborgen heeft gehouden om het lot bij de neus te nemen.'
'Het huis met de toren ... Ik heb er bijna tien jaar gewoond en daar is niets.' Ze glimlachte weer, keek me recht in de ogen en kuste me op de wang. Haar lippen waren ijzig als die van een lijk. Haar adem rook naar verwelkte bloemen. 'Misschien wist u niet waar u moest zoeken,' fluisterde ze in mijn oor. 'Misschien is die gevangen ziel wel de uwe.' Toen knoopte ze de doek om haar hals los en een groot litteken werd zichtbaar. Ditmaal was haar lachje een boosaardige grijns en glinsterden haar ogen met een wreed, spottend licht. 'De zon zal spoedig opkomen. Ga nu het nog kan,' zei de Heks van de Somorrostro. Ze keerde me de rug toe en keek weer in het vuur.
In de deuropening verscheen de jongen met het zwarte pak en hij stak zijn hand naar me uit ten teken dat mijn tijd om was. Ik stond op en volgde hem. Toen ik me omdraaide, werd ik verrast door mijn reflectie in de spiegel aan de muur. Daarin was de gebogen, in lompen gehulde gestalte te zien van een oude vrouw bij het vuur. Haar duistere, bittere lach deed me uitgeleide.

17.

Toen ik bij het huis met de toren aankwam, begon het licht te worden. Het slot van de benedendeur was kapot. Ik duwde hem open en ging de hal in. Er kwam damp van het vergrendelingsmechanisme aan de andere kant van de deur af die een intense stank verspreidde. Zuur. Langzaam liep ik de trap op, ervan overtuigd dat Marlasca me zou opwachten op de donkere overloop of me van beneden zou toelachen als ik me omdraaide. Boven zag ik dat ook het sleutelgat van de voordeur sporen van zuur vertoonde. Ik stak de sleutel erin en moest bijna twee minuten worstelen om het slot open te krijgen - het mechanisme was weliswaar beschadigd, maar was blijkbaar niet kapot te krijgen geweest. Ik trok de licht aangevreten sleutel er weer uit, duwde de deur open, die ik open liet staan, en liep de gang in zonder mijn jas uit te doen. Toen trok ik de revolver uit mijn jaszak en opende de trommel om de lege hulzen door nieuwe kogels te vervangen, zoals ik het mijn vader altijd had zien doen als hij bij het ochtendgloren thuiskwam. 'Salvador?' riep ik. De echo van mijn stem weergalmde door het huis. Ik spande de haan. Toen liep ik verder door de gang tot de kamer aan het eind. De deur stond op een kier.
'Salvador?' riep ik nogmaals. Ik richtte het wapen op de deur en schopte hem open. Binnen geen spoor van Marlasca, alleen de stapel kisten en tegen de wand opgestapelde oude spullen. Weer drong de stank mijn neus binnen, die door de muren gefilterd leek te worden. Ik liep naar de kast tegen de achterwand, zette de deuren wijd open en haalde de oude kleren van de knaapjes. De vochtig koude lucht uit het gat in de muur streek over mijn gezicht. Wat het ook was wat Marlasca had verborgen in dit huis, het bevond zich achter die muur.
Ik stak de revolver weer in mijn jaszak en trok mijn jas uit. Toen greep ik de rand aan de achterkant van de kast die tegen de muur stond, en trok hem uit alle macht naar voren. Met de eerste ruk won ik een paar centimeter zodat ik de kast beter kon vastpakken en ik trok opnieuw. De kast gaf een handbreedte mee. Nu kon ik hem verder wegtrekken tot de wand erachter zichtbaar werd en ik genoeg ruimte had om me in de ontstane kier te wurmen. Met mijn schouder kon ik nu kracht zetten en ik schoof de kast helemaal naar de aangrenzende wand. Heel even moest ik op adem komen, toen monsterde ik de muur. Die was in een okerkleur geverfd, anders dan de rest van de kamer. Onder de verf leek een soort kleiachtige mortel te zitten die niet was gladgestreken. Toen ik erop klopte, werd snel duidelijk dat het niet om een dragende muur ging en dat er iets was aan de andere kant van de muur. Ik drukte mijn hoofd ertegenaan en luisterde. Op dat moment hoorde ik geluid - voetstappen die door de gang dichterbij kwamen ... Zachtjes wendde ik me van de muur af en strekte mijn hand uit naar de jas over de stoel, om de revolver te pakken. Een schaduw viel over de drempel. Ik hield mijn adem in. Langzaam verscheen er een silhouet in de kamer. 'Inspecteur...' mompelde ik. Victor Grandes glimlachte kil naar me. Ik stelde me voor hoe ze, verborgen in een andere portiek, uren op me hadden gewacht.
'Bent u aan het renoveren, Martín?'
'Ik schep orde.' De inspecteur keek naar de stapel kleding en kisten en de verschoven kast en knikte enkel. 'Ik heb Marcos en Castelo gevraagd om beneden te wachten. Ik wilde aanbellen, maar aangezien u de deur open heeft laten staan, ben ik zo vrij geweest. Ik zei tegen mezelf: dat is beslist omdat vriend Martín me verwacht.'
'Wat kan ik voor u doen, inspecteur?'
'Mij begeleiden naar het bureau, als u zo vriendelijk wilt zijn.'
'Sta ik onder arrest?'
'Ik ben bang van wel. Maakt u het mij gemakkelijk of moeten we hardhandig worden?'
'Dat is niet nodig,' verzekerde ik hem.
'Daar ben ik u dankbaar voor.'
'Mag ik mijn jas pakken?' vroeg ik. Grandes keek me een moment in de ogen. Toen greep hij de jas en hielp me erin. Ik voelde het gewicht van de revolver tegen mijn dijbeen. Voor we de kamer verlieten, wierp de inspecteur een laatste blik op de muur die tevoorschijn was gekomen. Toen gebaarde hij me de gang in te lopen. Marcos en Castelo waren naar de overloop gekomen en wachtten me met een triomfantelijke grijns op. Aan het einde van de gang stond ik even stil en keek over mijn schouder het huis in, dat zich in een schacht van schaduwen leek terug te trekken. Ik vroeg me af of ik het ooit zou terugzien. Castelo haalde een stel handboeien tevoorschijn, maar Grandes schudde zijn hoofd. 'Dat zal niet nodig zijn, nietwaar Martín?' Ik schudde mijn hoofd. Grandes sloot de deur en duwde me zachtjes maar ferm naar de trap.

18.

Ditmaal was er geen knaleffect noch een gruwelscenario noch klonken er echo's van vochtige, donkere kerkers. Daarentegen kwamen we in een ruime, lichte en hoge kamer die me deed denken aan het klaslokaal van een religieuze eliteschool, inclusief het kruisbeeld aan de muur. Hij lag op de eerste verdieping van het hoofdbureau en had brede ramen die uitzicht boden op de mensen en de trams beneden, die al aan hun ochtendlijke défilé door de via Layetana waren begonnen. In het midden van de kamer stonden twee stoelen en een metalen tafel die minuscuul leken, zo moederziel alleen in zo veel kale ruimte. Grandes bracht me naar de tafel en stuurde Marcos en Castelo naar buiten. De twee namen de tijd om het bevel op te volgen. Hun woede was bijna tastbaar. Grandes wachtte tot ze waren vertrokken en ontspande zich. 'Ik dacht dat u me voor de leeuwen ging werpen,' zei ik. 'Gaat u zitten.'
Ik gehoorzaamde. Als het niet vanwege de blikken van Marcos en Castelo was geweest toen ze vertrokken, de metalen deur en de getraliede vensters, dan was niemand op het idee gekomen dat mijn situatie ernstig was. Dat dat wel zo was, kwam door de thermoskan met koffie en het pakje sigaretten dat Grandes op tafel legde, maar vooral door zijn beheerste, vriendelijke glimlach. Zijn zelfverzekerde glimlach. Deze keer was het de inspecteur menens. Hij nam plaats tegenover me, opende een dossiermap en haalde er wat foto's uit die hij op tafel uitspreidde. Op de eerste stond advocaat Valera in de fauteuil van zijn leeszaal. Daarnaast lag een foto van het lichaam van Marlasca's weduwe, beter gezegd, wat er van over was, kort nadat men haar van de bodem van het zwembad aan de avenida de Vallvidrera had gevist. Het derde beeld toonde een mannetje met een doorgesneden keel dat op Damian Roures leek. De vierde foto was er een van Cristina Sagnier, overduidelijk genomen op haar huwelijksdag met Pedro Vidal. De laatste twee waren studioportretten van mijn voormalige uitgevers Barrido en Escobillas. Nadat hij de zes foto's netjes naast elkaar had gelegd, wierp Grandes me een ondoorgrondelijke blik toe en liet een paar minuten verstrijken zonder een woord te zeggen, om mijn reactie op die beelden, of het uitblijven daarvan, te bestuderen. Vervolgens schonk hij buitengewoon aandachtig twee koppen koffie in en schoof er een naar mij toe. 'Bovenal zou ik u de kans willen geven om me alles te vertellen, Martín. Op uw manier en zonder enige haast,' zei hij ten slotte.
'Dat heeft geen zin,' antwoordde ik. 'Het zal niets veranderen.'
'Heeft u liever een kruisverhoor met andere mogelijke betrokkenen? Met uw assistente bijvoorbeeld? Hoe heet ze ook alweer? Isabella?'
'Laat haar met rust. Zij weet van niets.'
'Overtuigt u mij maar.' Ik keek naar de deur. 'Er is maar één manier om hieruit te komen, Martín,' zei de inspecteur en hij liet me een sleutel zien. Weer voelde ik het gewicht van de revolver in mijn jaszak.
'Waar zal ik beginnen?'
'U bent de verteller. Ik vraag u slechts om mij de waarheid te vertellen.'
'Ik weet niet wat de waarheid is.'
'De waarheid is wat pijn doet.' Ruim twee uur hield Victor Grandes zijn kaken op elkaar. Hij luisterde aandachtig, knikte soms en noteerde af en toe een paar woorden in zijn opschrijfboekje. Aanvankelijk keek ik hem nog aan, maar al snel vergat ik zijn aanwezigheid en ontdekte dat ik het verhaal aan mezelf vertelde. De woorden lieten me terugkeren naar een tijd die ik vergeten waande, naar de nacht dat ze mijn vader vermoordden voor het gebouw van de krant. Ik herinnerde me mijn dagen bij De stem van de industrie, de jaren die ik slechts had overleefd dankzij mijn middernachtelijke verhalen en Andreas Corelli's eerste brief, waarin hij mij van grote verwachtingen kond deed. Ik vertelde van de eerste ontmoeting met Corelli bij het waterreservoir van het Parque de la Ciudadela en de dagen dat een spoedige dood mijn enige horizon was. Ik praatte over Cristina, Vidal en een geschiedenis waarvan het einde door iedereen voorzien had kunnen worden, behalve door mijzelf. Ik sprak over de twee boeken die ik had geschreven, een onder mijn eigen en een onder Vidals naam, over het verlies van die jammerlijke verwachtingen en over de avond waarop ik moest toezien dat mijn moeder het enige goede wat ik in het leven had gemaakt, in de afvalbak gooide. Ik zocht geen mededogen en begrip bij de inspecteur. Het was voldoende enkel en alleen te pogen een denkbeeldige landkaart van de gebeurtenissen te schetsen die me naar deze ruimte, naar dit punt van absolute leegte, hadden gevoerd. Ik keerde terug naar het huis bij het Park Güell en naar die avond dat Monsieur een bod had geformuleerd dat ik niet kon weigeren. Ik biechtte mijn eerste vermoedens op, mijn navorsingen naar de geschiedenis van het huis met de toren, de vreemde dood van Diego Marlasca en het net van bedrog waarin ik verstrikt was geraakt of dat ik had gezocht, om mijn ijdelheid, mijn hebzucht en de wens tot elke prijs te leven, te bevredigen. Te leven, om de geschiedenis te kunnen vertellen.
Ik liet niets achterwege. Niets behalve het belangrijkste, dat wat ik mezelf niet eens waagde te vertellen. In mijn relaas keerde ik terug naar het sanatorium Villa San Antonio om Cristina te zoeken, maar ik vond niets meer dan een spoor van voetstappen in de sneeuw. Misschien, als ik het telkens weer opnieuw vertelde, zou ik het zelf gaan geloven. Mijn verhaal eindigde op diezelfde ochtend, toen ik terugkeerde van de krotten van de Somorrostro, om te ontdekken dat Diego Marlasca had besloten dat het ontbrekende portret in het door inspecteur Grandes op tafel uitgespreide rijtje, het mijne moest zijn. Toen ik mijn verhaal verteld had verviel ik in een lang stilzwijgen. In heel mijn leven had ik me nooit eerder zo moe gevoeld. Het liefst was ik gaan slapen om nooit meer te ontwaken. Grandes observeerde me vanaf de andere kant van de tafel. Ik had de indruk dat hij verward was, triest en boos, maar vooral radeloos. 'Zegt u toch iets,' zei ik.
Grandes zuchtte, stond toen op uit zijn stoel en liep naar het venster, zijn rug naar me toegekeerd. Ik zag mezelf de revolver uit mijn jas halen, hem een kogel door zijn nek jagen en met de sleutel uit zijn broekzak de kamer verlaten. Binnen een minuut kon ik op straat staan.
'De reden dat we praten is een telegram dat gisteren arriveerde aan het adres van de Guardia Civil in Puigcerda, waarin staat dat Cristina Sagnier is verdwenen uit het sanatorium Villa San Antonio en dat u de hoofdverdachte bent. De geneesheer-directeur van het sanatorium verklaart dat u haar had willen meenemen, maar dat hij u het document voor ontslag uit de kliniek heeft geweigerd. Ik vertel u dit opdat u begrijpt waarom we hier zijn, in deze kamer, met koffie en sigaretten, en als oude vrienden zitten te praten. We zijn hier omdat de echtgenote van een van de rijkste mannen van Barcelona is verdwenen en u de enige bent die weet waar ze is. We zijn hier omdat de vader van uw vriend Pedro Vidal, een van de machtigste mannen van deze stad en naar het schijnt een oude bekende van u, zich voor deze zaak interesseert en mijn superieuren vriendelijk heeft gevraagd om deze informatie uit u los te peuteren voordat we u ook maar een haar krenken, en alle andere overwegingen voor later te bewaren. Als hij dat niet had gedaan en als ik er niet op had gestaan een kans te krijgen om de zaak op mijn manier op te helderen, dan zat u nu in de kerker van Campo de la Bota en zou u, in plaats van met mij te praten, een rechtstreeks onderhoud met Marcos en Castelo hebben. Die twee - voor uw informatie -zijn overigens van mening dat elke actie die niet begint met het verbrijzelen van uw knieën met een hamer, pure tijdverspilling is en het leven van mevrouw Vidal verder in gevaar brengt. Een mening die door mijn superieuren met elke minuut meer gedeeld wordt, omdat ze denken dat ik u uit vriendschap een zekere speelruimte verleen.' Grandes draaide zich om en keek me met ingehouden woede aan. 'U heeft niet naar me geluisterd,' zei ik. 'U heeft geen woord gehoord van wat ik u heb verteld.'
'Ik heb u perfect gehoord, Martín. Ik heb gehoord hoe u, stervend en wanhopig, met een meer dan mysterieuze uitgever uit Parijs van wie niemand ooit heeft gehoord en die niemand ooit heeft gezien, een verdrag heeft gesloten om, in uw eigen woorden, een nieuwe religie uit te vinden in ruil voor honderdduizend francs, alleen maar om vervolgens te ontdekken dat u in werkelijkheid in een duister complot verstrikt bent geraakt, waarbij ook een advocaat betrokken is die vijfentwintig jaar geleden zijn eigen dood heeft gesimuleerd om aan een lot te ontkomen dat nu het uwe is, evenals zijn geliefde, een tweederangs revuemeisje. Ik heb gehoord hoe dat lot u ertoe heeft gebracht een vervloekt huis te betrekken - een val waarin uw voorganger, Diego Marlasca, ook al was getrapt - waar het u duidelijk werd dat iemand u volgde en iedereen om het leven bracht die het geheim kon onthullen van een man die, te oordelen naar uw woorden, bijna net zo gek was als u. De man in de schaduw, die de identiteit van een voormalige politieman zou hebben aangenomen om te verhullen dat hij nog leeft, heeft met behulp van zijn geliefde een reeks misdaden begaan, ja, zelfs de dood van de heer Sempere bewerkstelligd, om vreemde motieven die zelfs u niet kunt verklaren.'
'Irene Sabino doodde Sempere om een boek van hem te stelen. Een boek waarvan ze dacht dat het mijn ziel bevatte.' Grandes sloeg zichzelf met de vlakke hand tegen het voorhoofd, alsof hij eindelijk de crux van de kwestie te pakken had.
'Natuurlijk. Wat ben ik dom. Dat verklaart alles. Net als het verhaal over dat vreselijke geheim dat een heks van het strand van Bogatell u heeft onthuld. De Heks van de Somorrostro. Zoiets bevalt me. Typerend voor u. Even kijken of ik het goed heb begrepen: deze Marlasca heeft een ziel gevangen genomen als vermomming van de zijne om zo aan een soort vloek te ontkomen. Zeg eerlijk, heeft u dat uit De stad der verdoemden gehaald of heeft u het net uit uw duim gezogen?'
'Ik heb niets uit mijn duim gezogen.'
'Verplaatst u zich eens in mijn positie en bedenkt u eens of u iéts zou geloven van wat u heeft verteld.'
'Vermoedelijk niet. Maar ik heb u alles verteld wat ik weet.'
'Natuurlijk. U heeft me concrete gegevens en bewijzen gegeven, zodat ik de waarachtigheid van uw relaas kan vaststellen, van uw bezoek aan dokter Trias, uw bankrekening bij de Banco Hispano Colonial, uw eigen grafsteen die op u wacht in een werkplaats in Pueblo Nuevo, en zelfs de juridische verbinding tussen de man die u soms "Monsieur" noemt en het advocatenkantoor van Valera, naast vele andere details die getuigen van uw ervaring met het bedenken van detectiveverhalen. Het enige wat u me niet heeft verteld en wat ik, als ik zo vrij mag zijn, voor uw bestwil en de mijne hoopte te horen, is waar Cristina Sagnier is.' Het werd me duidelijk dat alleen een leugen me op dat moment kon redden. Zodra ik de waarheid over Cristina uitsprak, zouden mijn uren geteld zijn. 'Ik weet niet waar ze is.' 'U liegt.
'Ik zei u toch dat het geen zin zou hebben om u de waarheid te vertellen.'
'Behalve dan dat ik er als een idioot op sta, omdat ik u wil helpen.' 'Is dat wat u probeert te doen, inspecteur? Mij helpen?' 'Ja.' 'Trekt u dan alles na wat ik u verteld heb. Vind Marlasca en Irene Sabino.'
'Mijn superieuren hebben me vierentwintig uur met u gegeven. Als ik hun Cristina Sagnier niet gezond en wel, of ten minste levend, terugbreng, halen ze mij van de zaak af en geven hem aan Marcos en Castelo, die al tijden op een kans wachten om een streepje te halen. Die kans zullen ze niet onbenut laten.'
'Dan heeft u geen tijd meer te verliezen.' Grandes snoof, maar knikte. 'Ik hoop dat u weet wat u doet, Martín.'

19.

Het was ongeveer negen uur 's ochtends toen inspecteur Victor Grandes me in deze ruimte achterliet met de thermoskan koud geworden koffie en zijn pakje sigaretten. Hij posteerde een van zijn mannen voor de deur en ik hoorde hoe hij hem inscherpte dat er onder geen enkele voorwaarde iemand naar binnen mocht. Vijf minuten na zijn vertrek werd er op de deur gehamerd en in het venstertje tekende zich het gezicht af van Marcos. Zijn woorden kon ik niet horen, maar wat ik van zijn lippen af las, liet geen ruimte voor twijfel: Bereid je maar voor, ellendeling. De rest van de ochtend bracht ik zittend op de vensterbank door, waar ik de mensen aan de andere kant van de tralies gadesloeg, die zich vrij waanden, rookten, die genietend het ene suikerklontje na het andere tussen de lippen staken zoals ik het Monsieur meermaals had zien doen. Tegen de middag werd ik overmand door vermoeidheid of misschien was het slechts een laatste golf van wanhoop, en ik strekte me op de vloer uit, het gezicht naar de muur. Binnen een minuut sliep ik in. Toen ik wakker werd, was het donker in de kamer. Het was avond geworden en het okerkleurige licht van de lantaarns op de via Layetana wierp schaduwen van auto's en trams op het plafond. Ik kwam overeind, voelde hoe de kou van de vloer in alle spieren van mijn lichaam was gekropen en liep naar de radiator in de hoek, die echter nog ijziger aanvoelde dan mijn handen. Op dat moment hoorde ik achter mij de deur opengaan en ik draaide me om. Op de drempel stond de inspecteur en hij observeerde me. Op een signaal van hem knipte iemand het licht aan en sloot de deur. Het harde, metalige licht verblindde me een moment. Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik een inspecteur die er bijna net zo beroerd uitzag als ik. 'Wilt u gebruikmaken van het toilet?'
'Nee. Gezien de omstandigheden heb ik besloten alvast te oefenen en in mijn broek te pissen, voor het geval u me naar de horrorkamer stuurt van de inquisiteurs Marcos en Castelo.'
'Ik ben blij dat u uw gevoel voor humor niet bent verloren. Dat zult u nodig hebben. Gaat u zitten.' We namen opnieuw onze posities in van uren geleden en keken elkaar zwijgend aan. 'Ik heb de details van uw verhaal geverifieerd.'
'En?' 'Waar zal ik beginnen?' 'U bent de politieman.' 'Als eerste heb ik de praktijk van dokter Trias opgezocht, in de calle Muntaner. Dat was een korte aangelegenheid. Dokter Trias is twaalf jaar geleden overleden en de praktijk behoort sinds acht jaar toe aan een tandarts genaamd Bernat Llofriu die, onnodig te zeggen, nog nooit van u heeft gehoord.' 'Onmogelijk.'
'Wacht, het wordt alleen maar beter. Daarna ben ik naar het hoofdkantoor van de Banco Hispano Colonial gegaan. Indrukwekkend decor en een onberispelijke bediening. Ik had het liefst meteen een spaarrekening geopend. Daar heb ik kunnen achterhalen dat u bij hen nooit een rekening heeft gehad, dat men daar nog nooit heeft gehoord van iemand met de naam Andreas Corelli en dat er op dit moment geen cliënt is met een buitenlandse rekening met honderdduizend francs erop. Wilt u dat ik doorga?' Ik perste mijn lippen op elkaar en knikte. 'Mijn volgende stop was het kantoor van de overleden advocaat Valera. Daar heb ik kunnen vaststellen dat u inderdaad een bankrekening heeft, echter niet bij de Hispano Colonial, maar bij de Banco de Sabadell. Vanaf deze rekening heeft u zes maanden geleden geld overgemaakt naar de rekening van de advocaten. Een som van tweeduizend peseta's.'
'Ik begrijp u niet.'
'Heel eenvoudig. U heeft Valera anoniem gecontracteerd of dat dacht u althans. Banken hebben nu eenmaal een geheugen als een ijzeren pot en als ze ooit ook maar een cent hebben zien wegvliegen, vergeten ze dat nooit meer. Ik moet u bekennen dat ik er tegen die tijd aardigheid in begon te krijgen en besloot de werkplaats van Sanabre en Zoons met een bezoekje te vereren.'
'Zeg niet dat u de engel niet heeft gezien ...'
'Zeker, zeker, en of ik hem heb gezien. Indrukwekkend. Net als de persoonlijk door u ondertekende brief van drie maanden geleden waarmee u de opdracht heeft gegeven, en de rekening over de vooruitbetaling die de goede Sanabre bij zijn papieren had bewaard. Een bijzonder aimabel mens, trots op zijn werk. Hij heeft gezegd dat het zijn meesterwerk was, dat hij een goddelijke ingeving had gekregen.'
'Heeft u hem niet gevraagd naar het geld dat Marlasca hem vijfentwintig jaar geleden heeft betaald?'
'Dat heb ik gedaan. Hij had de rekeningen nog. Betalingen voor de instandhouding en renovatie van het familiegraf.'
'In het graf van Marlasca ligt iemand die niet Marlasca is.'
'Dat zegt u. Maar om grafschennis te plegen moet u mij wat solidere argumenten leveren. Maar staat u mij toe de recapitulatie van uw geschiedenis voort te zetten.' Ik moest slikken. 'Toen ik daar toch was, ben ik ook maar meteen naar het strand van Bogatell gegaan, waar ik voor een real minstens tien personen heb gevonden die bereid waren me het verschrikkelijke geheim te onthullen van de Heks van de Somorrostro. Ik heb het u vanmorgen niet verteld om het drama van uw verhaal niet te verruïneren, maar in feite is het vrouwmens dat zich zo liet noemen, al jaren geleden gestorven. De oude vrouw die ik vanmorgen heb gezien, jaagt nog niet een kind angst aan en zit aan haar stoel gekluisterd. En een detail waar u verrukt van zult zijn: ze is stom.'
'Inspecteur...'
'Ik ben nog niet klaar. U zult niet kunnen zeggen dat ik mijn werk niet serieus neem. Ik neem het zelfs zo serieus dat ik vervolgens naar de villa ben gegaan bij het Park Güell die u mij beschreven heeft.
Die staat al minstens tien jaar leeg en ik moet u tot mijn spijt bekennen, er hangen geen foto's of schilderijen, nog niet één ansichtkaart. Kattenstront is het enige wat er is. Wat zegt u me daarvan?'
Ik antwoordde niet. 'Zeg eens, Martín, in mijn plaats ... wat had u in zo'n situatie gedaan?'
'Opgeven, neem ik aan.'
'Precies. Maar ik ben u niet en ik heb na deze profijtelijke ontdekkingsreis als een idioot besloten om uw advies te volgen en de beruchte Irene Sabino te zoeken.'
'Heeft u haar gevonden?'
'Een beetje krediet voor de politiemacht, Martín. Natuurlijk hebben we haar gevonden. Een compleet wrak in een miserabel pension in de Raval waar ze al jaren woont.'
'Heeft u met haar gepraat?' Grandes knikte. 'Lang en breed.'
'En?' 'Ze heeft niet het flauwste idee wie u bent.'
'Heeft ze dat gezegd?'
'Onder andere.'
'Wat nog meer?'
'Ze heeft me verteld dat ze Diego Marlasca leerde kennen bij een door Roures georganiseerde seance in een woning aan de calle Elisabets, waar in 1903 het spiritistisch genootschap De Toekomst bij elkaar kwam. Ze heeft me verteld dat ze een man aantrof die in haar armen zijn toevlucht zocht, volkomen kapot door het verlies van zijn zoon en gevangen in een zinloos huwelijk. Ze heeft me verteld dat Marlasca een goede, maar getroebleerde man was, die geloofde dat er iets in hem was gevaren en die van zijn spoedige dood overtuigd was. Ze heeft me verteld dat hij geld in een fonds had gestort, zodat zij en de man die ze vanwege Marlasca had verlaten, Juan Corbera, alias Jaco, iets zouden krijgen als hij er niet meer was. Ze heeft me verteld dat Marlasca zichzelf van het leven heeft beroofd om een einde te maken aan de pijn die hem verscheurde. Ze heeft me verteld dat zij en Juan Corbera leefden van Marlasca's liefdadigheid tot het geld op was, en dat de man die u Jaco noemt, haar kort daarop heeft verlaten en dat haar ter ore is gekomen dat hij eenzaam en aan de drank is gestorven toen hij als nachtwaker in de fabriek Casaramona werkte. Ze heeft me verteld dat ze inderdaad Marlasca naar die vrouw heeft gebracht die de Heks van de Somorrostro werd genoemd, omdat ze geloofde dat zij hem kon troosten en hem kon doen geloven dat hij in het hiernamaals zijn zoon zou weerzien ... Wilt u dat ik doorga?' Ik knoopte mijn hemd open en toonde hem de snijwonden die Irene Sabino in mijn borst had gekerfd, de avond dat zij en Marlasca me aanvielen op het kerkhof van San Gervasio. 'Een ster met zes punten. Laat me niet lachen, Martín. Die kunt u zelf gemaakt hebben. Dat zegt niets. Irene Sabino is slechts een arme vrouw die haar brood verdient met werken in een wasserij in de calle Cadena. Ze is geen heks.'
'En hoe zit het met Ricardo Salvador?'
'Ricardo Salvador is in 1906 uit het korps gezet, na twee jaar lang in de zaak van Diego Marlasca's dood te hebben gewroet, terwijl hij een buitenechtelijke relatie had met de weduwe. Het laatste wat men over hem heeft kunnen achterhalen, is dat hij heeft besloten zich in te schepen naar Zuid-Amerika om een nieuw leven te beginnen.' Bij de grootsheid van dit bedrog kon ik niet anders dan in lachen uitbarsten. 'Beseft u het dan niet, inspecteur? Beseft u niet dat u in exact dezelfde valkuil stapt die Marlasca voor mij heeft gegraven?' Grandes keek me vol mededogen aan.
'Degene die niet beseft wat er aan de hand is, bent u, Martín. De tijd tikt door en in plaats van me te vertellen wat u met Cristina Sagnier heeft gedaan, wilt u me met alle geweld overtuigen van een verhaal dat rechtstreeks ontleend lijkt aan De stad der verdoemden. Er is hier maar één valkuil: de valkuil die u voor zichzelf heeft gegraven. En met elke minuut die verstrijkt zonder dat u mij de waarheid zegt, wordt het voor mij moeilijker om u eruit te halen.' Grandes bewoog een paar keer zijn hand voor mijn ogen, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat ik nog steeds kon zien.
'Nee? Niets? Zoals u wilt. Staat u mij toe u de rest te vertellen van wat deze dag te bieden had. Na mijn bezoek aan Irene Sabino was ik eerlijk gezegd moe en ben ik een poosje op het hoofdbureau geweest, alwaar ik nog tijd en zin vond om de Guardia Civil in Puigcerda te bellen. Daar heeft men mij bevestigd dat men u de avond van Cristina's verdwijnen uit haar kamer zag komen, dat u nooit meer naar uw hotel bent teruggegaan om uw spullen te halen, en dat de geneesheer-directeur van het sanatorium vertelde dat u de leren riemen had doorgesneden waarmee de patiënt was vastgebonden.
Toen heb ik een oude vriend van u gebeld, de heer Pedro Vidal, die zo vriendelijk was om naar het hoofdbureau te komen. De arme man is kapot. Hij heeft me verteld dat u hem, de laatste keer dat u elkaar trof, geslagen heeft. Is dat waar?' Ik knikte. 'Weet dan dat hij u dat niet kwalijk neemt. Hij heeft mij feitelijk geprobeerd over te halen om u vrij te laten. Hij zegt dat er vast en zeker voor alles een verklaring is. Dat u een moeilijk leven heeft gehad, dat u door zijn toedoen uw vader heeft verloren en dat hij zich verantwoordelijk voelt. Het enige wat hij wil is zijn echtgenote terugvinden, hij heeft geen enkele behoefte aan represailles.'
'U heeft het hele verhaal aan Vidal verteld?'
'Ik had geen keus.' Ik verborg mijn gezicht in mijn handen. 'En wat zei hij?' vroeg ik. Grandes haalde zijn schouders op. 'Hij denkt dat u uw verstand heeft verloren. Dat u onschuldig moet zijn en dat hij niet wil dat u een haar gekrenkt wordt, of het nu waar is of niet. Zijn familie is een heel ander verhaal. Ik weet dat de vader van uw vriend, die u, zoals ik al zei, nu niet bepaald beschouwt als boezemvriend, in het geheim een premie heeft aangeboden aan Marcos en Castelo als ze u binnen twaalf uur een bekentenis weten te ontfutselen. Ze hebben hem verzekerd dat u na één enkele ochtend zelfs de verzen van het epische Canigó zou opzeggen.'
'En wat denkt u?'
'De waarheid? De waarheid is dat ik zou willen dat Pedro gelijk heeft, dat u uw verstand heeft verloren.' Ik zei hem niet dat ik dat nu zelf ook begon te geloven. Ik keek hem aan en zag aan de uitdrukking op zijn gezicht dat er iets niet in de haak was. 'Wat heeft u me nièt verteld?' vroeg ik. 'Ik zou zeggen dat ik u meer dan genoeg heb verteld,' riposteerde hij. Grandes bekeek me aandachtig en liet toen een onderdrukt lachje horen.
'Vanochtend, toen u me vertelde dat op de avond van senor Semperes dood iemand in de boekhandel was gekomen en men Sempere en die persoon heeft kunnen horen discussiëren, ging u ervan uit dat die persoon een boek wilde kopen, een boek van u. Omdat meneer Sempere het niet van de hand wilde doen, kwam het tot een discussie en kreeg de boekhandelaar een hartaanval. Volgens u ging het min of meer om een uniek stuk waarvan nauwelijks nog exemplaren zijn. Hoe heette het boek?'
'De voetstappen van de hemel! 'Precies. Het boek dat volgens uw vermoedens werd gestolen op de avond dat meneer Sempere stierf.' Ik knikte. De inspecteur stak een sigaret op. Na een paar trekjes drukte hij hem weer uit. 'Dat is mijn dilemma, Martín. Aan de ene kant geloof ik dat u me een ongelooflijke berg onzin op de mouw heeft gespeld, omdat u mij voor een volslagen idioot houdt, of, omdat u - en ik weet niet wat erger is - er zelf in bent gaan geloven, nadat u deze verzinsels zo vaak verteld heeft.
Alle feiten weerspreken uw verhaal en het eenvoudigst voor mij zou zijn mijn handen niet vuil te maken en u aan Marcos en Castelo over te dragen.'
'Maar...'
'... maar, en het is één minuscuul maar, onbetekenend, een maar dat mijn collega's probleemloos van tafel zouden kunnen vegen, dat mij echter stoort als een vuiltje in mijn oog en dat me doet overwegen - en wat ik u nu zeg, is in tegenspraak met alles wat ik in de afgelopen twintig jaar in dit beroep heb geleerd - of dat wat u mij heeft verteld weliswaar niet de waarheid, maar ook niet pertinent gelogen is.'
'Ik kan u slechts vertellen wat ik me herinner, inspecteur. U kunt me geloven of niet. Het is een feit dat ik soms mezelf niet eens geloof. Maar het is wat ik me herinner.' Grandes stond op en begon rondjes te lopen om de tafel.
'Vanmiddag, toen ik met Maria Antonia Sanahuja, of Irene Sabino, sprak in de kamer van het pension, heb ik haar gevraagd of ze wist wie u was. Ze zei van niet. Ik heb haar uitgelegd dat u in het huis met de toren woonde, waar zij en Marlasca maanden hebben doorgebracht. Ik heb haar opnieuw gevraagd of ze zich u kon herinneren. Ze zei van niet. Iets later heb ik gezegd dat u het familiegraf van de Marlasca's had bezocht en dat u zeker wist haar daar gezien te hebben. Voor de derde keer ontkende ze dat ze u ooit gezien had. En ik geloofde haar. Ik geloofde haar tot ze zei - ik stond al praktisch op het punt om te vertrekken - dat ze het een beetje koud had en de kast opendeed om er een wollen omslagdoek uit te halen. Toen zag ik op het nachtkastje een boek. Het viel me op, omdat het het enige boek was in de kamer. Ik maakte gebruik van dat ene moment dat zij me de rug toekeerde, en sloeg het open om de hand geschreven opdracht op de eerste bladzijde te lezen.'
' "Voor senor Sempere, de beste vriend die een boek zich wensen kan: u heeft voor mij de deuren naar de wereld geopend en me geleerd over de drempel te stappen",' citeerde ik uit mijn hoofd.
' "Getekend, David Martín",' completeerde Grandes. Met zijn rug naar me toe bleef hij voor het venster staan. 'Over een half uur komen ze u halen en word ik van deze zaak af gehaald,' zei hij. 'U komt onder de hoede van Marcos. Ik zal niets meer kunnen doen. Heeft u me nog iets te zeggen waarmee u het mij mogelijk maakt uw nek van het hakblok te halen?'
'Nee.'
'Pak dan die belachelijke revolver die u al uren in uw jaszak verborgen houdt - wel oppassen dat u zich niet in de voet schiet - en dreig ermee mij voor mijn kop te schieten als ik u niet de sleutel van deze deur geef.' Ik keek naar de deur. 'In ruil daarvoor vraag ik u mij alleen te vertellen waar Cristina Sagnier is, als ze nog in leven is.' Niet in staat een woord uit te brengen, keek ik naar de grond.
'Heeft u haar om het leven gebracht?' Ik liet een lange stilte vallen. 'Ik weet het niet.' Grandes kwam naar me toe en gaf me de sleutel. 'Verdwijn, Martín.' Ik aarzelde even alvorens hem aan te pakken. 'Neem niet de centrale trap. Als u de gang in loopt is er achter links een blauwe deur die alleen van binnenuit open kan en toegang geeft tot de brandtrap. De uitgang is in de steeg hierachter.'
'Hoe kan ik u danken?'
'U kunt beginnen met geen tijd te verliezen. U heeft ongeveer dertig minuten voordat de hele afdeling u op de hielen zit. Verspil ze niet,' zei de inspecteur. Met de sleutel liep ik naar de deur. Voor ik naar buiten stapte draaide ik me nog een keer kort om. Grandes was op tafel gaan zitten en keek me uitdrukkingsloos aan. 'Die speld met die engel,' zei hij. 'Ja?'
'Die zie ik al op uw revers sinds ik u ken,' zei hij.

20.

De straten van de Raval waren donkere tunnels, waarvan het zwart door de flakkerende lantaarns nauwelijks werd weg gekrabd. Het kostte me iets meer dan de dertig minuten die inspecteur Grandes me gegeven had om te ontdekken dat er in de calle Cadena twee wasserijen waren. De ene, nauwelijks meer dan een gat achter een trappenopgang die glom van de stoom, had alleen kinderen in dienst, met paars verkleurde handen en gelige ogen. De tweede, een smerig, naar loog stinkend hol, waarbij men zich slecht kon voorstellen dat ook maar iets daar schoon weer uit kwam, werd geleid door een stevige tante die bij het zien van een paar geldstukken onomwonden toegaf dat Maria Antonia Sanahuja daar zes middagen per week werkte. 'Wat heeft ze nu weer gedaan?' vroeg de matrone.
'Ze heeft geërfd. Vertelt u mij waar ik haar kan vinden en mogelijk zit er iets voor u bij.' De matrone lachte, maar in haar ogen flitste hebzucht op. 'Voor zover ik weet woont ze in het pension Santa Lucia, in de calle Marqués de Barbera. Hoeveel heeft ze geërfd?' Ik het nog een paar muntstukken op de toonbank vallen en verdween uit dat weerzinwekkende hol zonder de moeite te nemen om te antwoorden.
Het pension waar Irene Sabino woonde verkommerde in een somber gebouw dat leek te zijn opgetrokken uit opgegraven botten en gestolen grafstenen. De plaatjes op de brievenbussen op de begane grond waren verroest en voor de eerste twee verdiepingen was geen enkele naam aangegeven. De derde verdieping herbergde een naai- en confectie-atelier met de pompeuze naam La Textil Mediterranea. De vierde en hoogste verdieping werd in beslag genomen door pension Santa Lucia. In het halfduister liep een trap naar boven waar amper één persoon tegelijk op paste en de vochtige stank van rioolputten door de muren drong en door de verf heen vrat als een zuur. Ik liep de vier verdiepingen naar boven naar een hellende overloop waar een enkele deur op uitkwam. Ik bonkte met mijn vuist op de deur en na een poosje deed een lange, magere man open, die zo ontsnapt leek uit een nachtmerrie van El Greco.
'Ik zoek Maria Antonia Sanahuja,' zei ik. 'Bent u de dokter?' vroeg hij. Ik duwde hem opzij en ging naar binnen. De woning werd gevormd door een ratjetoe van benauwde, donkere kamertjes links en rechts van een gang, en aan het einde ervan keek een venster uit op een lichtkoker. De stank van de leidingen was doordringend. De man die had open gedaan, blijkbaar een huurder, was op de drempel blijven staan en bekeek me ongerust. 'Welke kamer is van haar?' vroeg ik. Hij keek me zwijgend en ondoorgrondelijk aan. Ik liet hem de revolver zien. Zonder zijn kalmte te verliezen wees hij op de laatste deur van de gang naast de lichtkoker. Die was op slot en ik begon uit alle macht aan de deurklink te rammelen. De overige bewoners waren nu ook tevoorschijn gekomen, een koor van vergeten zielen die al decennialang geen zonlicht gezien leken te hebben. Ik herinnerde mij de dagen van ellende in het pension van dona Carmen, dat mij nu als een dependance van het Ritz toescheen vergeleken met dit vagevuur, een van de talloze in de chaos die de Raval was. 'Gaat u alstublieft terug naar uw kamers,' zei ik. Niemand leek me gehoord te hebben. Ik tilde mijn arm met het wapen op. Subiet schoten ze hun kamers in als verschrikte knaagdieren, behalve de Ridder van het Droevige Gelaat. Ik concentreerde me opnieuw op de deur. 'Ze heeft hem van binnen op slot gedaan,' legde de huurder uit. 'Ze zit daar al de hele middag.' Onder de deur door drong een geur die me aan bittere amandelen deed denken. Ik bonkte een paar keer op de deur zonder antwoord te krijgen. 'De huisbazin heeft de moedersleutel,' bood de huurder aan. 'Als u wilt wachten ... ik geloof niet dat het nog lang duurt voor ze hier is.' Als enige antwoord ging ik aan een kant van de gang staan en wierp me met alle kracht tegen de deur. Bij de tweede aanval gaf het slot mee. Zodra ik in de kamer stond, overviel me de zure, misselijk makende stank. 'Mijn god,' prevelde de huurder achter me. De oude ster van de Paralelo lag bleek en overdekt met zweet op een brits. Toen ze me zag, vertrokken haar zwarte lippen zich tot een glimlach. Haar handen omklemden een flacon gif, die tot op de laatste druppel was leeg gedronken. De stank van bloed en gal vulde de kamer. De huurder bedekte neus en mond met een hand en trok zich terug op de gang. Ik sloeg Irene Sabino gade, die zich in allerlei bochten wrong terwijl het gif haar van binnen wegvrat. De dood nam de tijd. 'Waar is Marlasca?' Door de tranen van haar doodsstrijd keek ze me aan. 'Hij had me niet meer nodig,' zei ze. 'Hij heeft nooit van me gehouden.'
Haar stem was rauw en gebroken. Een droge hoestbui veroorzaakte een geluid in haar borst alsof er iets scheurde en een seconde later borrelde er een donkere vloeistof op uit haar mond. Irene Sabino keek naar me, zich vast klemmend aan haar laatste ademtocht. Ze pakte mijn hand en hield die krachtig vast. 'U bent vervloekt, net als hij.'
'Wat kan ik doen?' Ze schudde langzaam haar hoofd. Een nieuwe hoestaanval deed haar borst sidderen. De adertjes in haar ogen sprongen en een web van bloedende lijntjes breidde zich naar de pupillen uit. 'Waar is Ricardo Salvador? Ligt hij in het graf van Marlasca, in het pantheon?' Irene Sabino schudde haar hoofd. Een geluidloos woord vormde zich op haar lippen: Jaco.
'Waar is Salvador dan?'
'Hij weet waar u bent. Hij ziet u. Hij heeft het op u gemunt.' Ik had de indruk dat ze begon te delireren. De druk van haar hand verloor aan kracht. 'Ik heb van hem gehouden,' zei ze. 'Hij was een goed mens. Een goed mens. Hij heeft hem veranderd. Hij was een goed mens ...' Een vreselijk geluid van scheurend vlees kwam uit haar mond en haar lichaam spande zich in een spierkramp. Irene Sabino stierf met haar ogen gefixeerd op de mijne en nam voor altijd Diego Marlasca's geheim met zich mee. Nu was alleen ik nog over.
Ik bedekte haar gezicht met een laken en zuchtte. Op de drempel sloeg de huurder een kruis. Ik keek om me heen en probeerde iets te vinden wat me verder kon helpen, een aanwijzing voor mijn volgende stap. Irene Sabino had de laatste dagen van haar leven doorgebracht in een vensterloze cel van ongeveer twee bij vier meter. De metalen brits waarop haar lijk nu lag, een kast aan de muur er tegenover en een nachtkastje vormden al het meubilair. Onder het bed lag, naast een ondersteek en een hoedendoos, een koffer. Op het nachtkastje stonden een bord met broodkruimels en een karaf met water, en er lag een stapel ansichtkaarten, die bij nader inzien heiligenplaatjes bleken te zijn en rouwberichten. Ernaast lag iets in een witte doek gewikkeld wat er uitzag als een boek. Ik haalde het eruit en vond het exemplaar van De voetstappen van de hemel dat ik aan senor Sempere had opgedragen. Het medelijden dat in mij was gewekt door de doodsstrijd van deze vrouw verdween als sneeuw voor de zon. Die ongelukkige ziel had mijn goede vriend gedood om hem van dit vervloekte boek te beroven. Toen herinnerde ik me wat Sempere me de eerste keer dat ik zijn boekhandel betrad had gezegd: dat elk boek een ziel heeft, de ziel van degene die het heeft geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft gedroomd. Sempere was gestorven omdat hij geloofde in die woorden en ik besefte dat Irene Sabino er op haar manier ook in had geloofd. Ik las de opdracht nog een keer. Op de zevende bladzijde vond ik de eerste markering - een roodbruine tekening die over de woorden was gesmeerd en een zespuntige ster voorstelde, zoals ze die weken geleden met een mes in mijn borst had gekerfd. Ik begreep dat het symbool met bloed was gemaakt. Ik bladerde verder en stuitte op meer tekeningen. Lippen. Een hand. Ogen. Sempere had zijn leven gegeven voor de sjofele, belachelijke tovenarij van een kermisklant. Ik borg het boek op in de binnenzak van mijn jas en knielde naast het bed, trok de koffer onder het bed vandaan en kiepte de inhoud over de vloer. Enkel kleren en oude schoenen. Vervolgens opende ik de hoedendoos en vond een leren etui met daarin het scheermes waarmee Irene Sabino me had bewerkt. Plotseling viel er een schaduw over de vloer en ik draaide me bruusk om, de revolver in de aanslag. De lange, magere huurder keek me enigszins beduusd aan. 'Ik geloof dat u gezelschap krijgt,' zei hij zonder omhaal. Ik liep de gang in naar de entree. Terwijl ik in het trappenhuis naar beneden tuurde, hoorde ik zware voetstappen naar boven komen. Twee verdiepingen lager verscheen een omhoog kijkend gezicht in het trapgat en mijn blik trof die van Marcos. Het gezicht verdween en de voetstappen versnelden. Hij was niet alleen. Ik sloot de deur en leunde ertegenaan, probeerde te denken. Mijn handlanger observeerde me, kalm maar vol verwachting. 'Is er nog een andere uitgang?' vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. 'En het dak?' Hij wees op de deur die ik zojuist had dicht gedaan. Meteen daarna voelde ik hoe Marcos en Castelo zich er tegenaan wierpen. Ik liep achterwaarts de gang door, het wapen op de deur gericht. 'Voor het geval dat, ga ik nu maar naar mijn kamer,' zei de huurder. 'Het was mij een genoegen.'
'Het genoegen was geheel aan mijn kant.'
Ik staarde naar de deur, die heftig schudde in zijn sponningen. Om de scharnieren en het slot begon het oude hout al te kieren. Ik liep naar het einde van de gang en opende het raam dat uitkwam op de lichtkoker. Een verticale tunnel van ongeveer één bij anderhalve meter zonk de schaduw in. Zo'n drie meter boven het raam was de rand van het dak te zien. Aan de tegenoverliggende muur van de luchtkoker was een afvoerpijp bevestigd met verroeste ringen. De etterende vochtigheid had de muur zwart gespikkeld. Nog steeds de slagen achter me. Toen ik achterom keek, stelde ik vast dat de deur praktisch uit zijn voegen hing. Mij restten hooguit een paar seconden. Ik had geen alternatief, klom door het raam, en sprong.
Het lukte me de afvoerpijp stevig vast te pakken en één voet op een van de ringen te zetten. Ik strekte mijn hand uit en greep de pijp verder naar boven vast, maar omdat ik er met kracht aan trok, verkruimelde een stuk pijp van ongeveer één meter onder mijn handen en tuimelde de diepte in van de lichtkoker. Bijna was ik ook naar beneden gestort, maar ik kon me nog net aan het stuk metaal vastklemmen waarmee de ring in de muur was verankerd. Nu was de pijp waarop ik mijn hoop had gevestigd om op het dak te kunnen klimmen, volledig buiten mijn bereik. Er waren twee mogelijkheden: terug naar de gang, waar elk moment Marcos en Castelo zouden binnendringen, of afdalen in die zwarte schacht. Ik hoorde de deur met kracht tegen de muur in de woning slaan en liet me langzaam langs de afvoerpijp zakken, waarbij ik me zo goed en zo kwaad als het ging vasthield aan de pijp en een fors deel van mijn linkerhand ontvelde. Het was me gelukt al anderhalve meter af te dalen, toen de silhouetten van beide politiemannen zich aftekenden tegen het licht boven me. Marcos' gezicht keek als eerste de schacht in. Hij grijnsde en ik vroeg me af of hij zonder verdere plichtplegingen op me zou schieten. Castelo verscheen naast hem. 'Blijf daar. Ik ga naar de woning hieronder,' beval Marcos.
Castelo knikte zonder me een seconde uit het oog te verliezen. Ze wilden me levend, in elk geval voor een paar uur. Ik hoorde Marcos' voetstappen wegrennen. Nog even en ik zou hem een krappe meter onder me uit het raam zien leunen. Een blik naar beneden toonde me dat uit de vensters van de eerste twee verdiepingen licht kwam, terwijl het venster op de derde verdieping donker was. Langzaam liet ik me verder naar beneden glijden, tot mijn voet steun vond op de volgende ring. Voor mij lagen het donkere raam van de derde verdieping en een lege gang, en aan het eind ervan kon ik Marcos op de deur horen bonzen. Op dat uur was het naaiatelier al gesloten en er was niemand meer aanwezig. De slagen op de deur verstomden en ik begreep dat Marcos naar de tweede verdieping was afgedaald. Ik keek naar boven, waar Castelo me nog steeds gadesloeg, zich bij voorbaat al verkneukelend. 'Niet vallen hoor, als we je te pakken hebben, maken we eerst nog een beetje lol.'
Ik hoorde stemmen op de tweede verdieping - men had open gedaan voor Marcos. Zonder verder nadenken lanceerde ik mezelf met alle kracht die ik kon verzamelen tegen het raam van de derde verdieping. Gezicht en nek met de jasmouwen beschermend, stortte ik door het venster en landde in een zee van scherven. Moeizaam krabbelde ik overeind en in het half donker zag ik hoe zich over mijn linkermouw een donkere vlek uitbreidde. Een scherf, scherp als een dolk, stak boven mijn elleboog uit mijn arm. Toen ik hem eruit trok, maakte de kou plaats voor een steekvlam van pijn die me op de knieën dwong. In deze houding zag ik dat Castelo me door de lichtkoker was gevolgd en me gadesloeg vanaf de plek waar ik was gesprongen. Nog voor ik mijn wapen kon trekken, sprong hij ook. Zijn handen klemden zich om het kozijn van de kapotte ruit en in een reflex begon ik met al mijn kracht en al mijn gewicht op het kozijn te hameren. Met een droge knak braken zijn vingerkootjes, zodat hij het uitkermde van de pijn. Ik trok mijn revolver en mikte op zijn gezicht, maar hij had al gemerkt dat zijn handen van het kozijn gleden. Een blik van doodsangst, toen buitelde hij de schacht in, waarbij hij tegen de muren klapte en een spoor van bloed achterliet in de lichtvlekken die door de ramen van de onderste verdiepingen in de schacht werden gevormd.

Ik sleepte me door de gang naar de deur. De wond aan mijn arm klopte heftig en ik voelde dat ik ook op mijn benen meerdere snijwonden had. Ik wankelde verder. Links en rechts doemden in het halfduister ruimtes op met naaimachines, garenklossen en grote rollen stof op tafels. Toen ik de deur bereikte, legde ik een hand op de klink. Een tiende van een seconde later voelde ik hoe hij onder mijn vingers draaide. Ik liet los. Aan de andere kant stond Marcos, die probeerde de deur open te krijgen. Ik trok me een paar passen terug. Een enorme dreun deed de deur schudden en in een wolk van vonken en blauwe rook vloog een deel van het slot de lucht in. Marcos probeerde het kapot te schieten. Ik vluchtte de dichtstbijzijnde kamer in, die vol stond met arm- en beenloze figuren - tegen elkaar aan leunende etalagepoppen. Ik gleed tussen de torsen door die glommen in het schemerlicht. Toen een tweede schot. De deur knalde open. Het gelige, in kruitdamp gevangen licht van de overloop viel de woning in. Marcos' lichaam tekende zich als een scherpe schaduw af in het licht. Zijn zware voetstappen weerklonken door de gang. Achter de poppen verborgen, drukte ik me tegen de wand, de revolver in mijn trillende handen.
'Martín, kom tevoorschijn,' zei Marcos kalm, terwijl hij langzaam verder liep. 'Ik zal u niets doen. Ik heb bevel van Grandes om u naar het politiebureau te brengen. We hebben die kerel gevonden, Marlasca. Hij heeft alles opgebiecht. U gaat vrijuit. Begaat u nu geen domheden. Kom tevoorschijn en we praten erover op het hoofdbureau.' Ik zag hem de deur passeren. 'Martín, luistert u naar me. Grandes is onderweg. We kunnen dit alles ophelderen zonder de zaken verder te compliceren.' Ik spande de haan. Marcos' voetstappen hielden in. Een zacht slepend geluid over de vloer. Hij stond aan de andere kant van de muur en wist heel goed dat ik me in deze kamer bevond, zonder een andere uitweg dan langs hem. Ik zag zijn silhouet door de deuropening glijden en versmelten met de duisternis in de kamer, zodat slechts de glans van zijn ogen getuigde van zijn aanwezigheid. Hij was nog een krappe vier meter van me verwijderd. Ik liet me tegen de muur op mijn knieën zakken. Achter de etalagepoppen verschenen de benen van Marcos. 'Ik weet dat u hier bent, Martín. Laat u die spelletjes maar achterwege.' Hij stond stil, onbeweeglijk. Ik zag hem knielen en het bloedspoor betasten dat ik had achtergelaten. Hij bracht een vinger naar zijn lippen. Ik stelde me zijn grijns voor. 'U verliest veel bloed, Martín. U heeft een dokter nodig. Kom tevoorschijn en ik breng u naar een hospitaal.' Ik bleef stil. Marcos bleef voor een tafel stilstaan en greep naar een glinsterend object tussen stofflarden. Een grote schaar. 'Dan moet u het zelf weten, Martín.' Ik hoorde hoe hij de schaar liet klakken bij het openen en sluiten. Een pijnscheut voer door mijn arm en ik moest me op mijn lippen bijten om het niet uit te kermen. Marcos draaide zijn gezicht in de richting van de plek waar ik me bevond. 'Over bloed gesproken, het zal u deugd doen te weten dat we uw hoertje hebben, onze Isabella, en dat we, voordat we met u beginnen, onze tijd zullen nemen met haar.'
Ik hief mijn wapen en richtte op zijn gezicht. De glinstering van het metaal verried me. Marcos wierp zich op me, knalde daarbij de poppen omver en ontsnapte aan het schot. Ik voelde zijn gewicht boven op me en zijn adem in mijn gezicht. Een centimeter naast mijn linkeroog klapte krachtig de schaar dicht. Uit alle kracht beukte ik mijn voorhoofd tegen zijn gezicht en hij viel opzij. Ik tilde het wapen op en richtte opnieuw op zijn gezicht. Met gespleten lippen richtte Marcos zich op en staarde me aan. 'Daar heb je de ballen niet voor,' gromde hij. Hij legde zijn hand op de loop en grijnsde. Ik haalde de trekker over. De kogel schoot zijn hand aan flarden en gooide zijn arm naar achteren als na een mokerslag. Hij viel ruggelings op de vloer en hield zijn verminkte hand vast, terwijl zijn door kruit verschroeide gezicht zich tot een pijngrimas vertrok en hij geluidloos kermde. Ik stond op en liet hem daar liggen, leeg bloedend in een plas van zijn eigen urine.

21.

Met mijn laatste krachten sleepte ik me door de stegen van de Raval naar de Paralelo, waar voor het Apollotheater een rij taxi's wachtte. Ik glipte in de eerste de beste. Bij het horen van het portier draaide de chauffeur zich om en toen hij mij zag, trok hij een grimas waaruit bleek dat hij mij liever kwijt dan rijk was. Geen acht slaand op zijn weerstand, liet ik me op de achterbank vallen. 'U gaat daarachter toch niet dood, hoop ik?'
'Hoe sneller u me op de plaats van bestemming brengt, des te sneller bent u van me af.' De chauffeur vloekte binnensmonds en zette de motor aan. 'En waar wilt u heen?' Ik weet het niet, dacht ik.
'Begint u maar vast te rijden, ik vertel het u zo.'
'Rijden in welke richting?'
'Pedralbes.' Twintig minuten later ontwaarde ik de lichten van Villa Helius op de heuvel. Ik gaf de chauffeur, die al niet meer geloofde me ooit nog kwijt te raken, een teken. Hij zette me voor de deur af en vergat bijna geld te vragen voor de rit. Ik sleepte me naar de voordeur en belde aan. Toen liet ik me op de treden zakken en leunde met mijn hoofd tegen de muur. Ik hoorde voetstappen dichterbij komen en op zeker moment had ik de indruk dat de deur geopend werd en een stem mijn naam zei. Ik voelde een hand op mijn voorhoofd en meende Vidals ogen te herkennen.
'Vergeeft u mij, don Pedro,' zei ik smekend. 'Ik wist niet waar ik naartoe moest.' Hij riep iets en kort daarna voelde ik handen die me bij benen en armen optilden. Toen ik mijn ogen weer opendeed, lag ik in don Pedro's slaapkamer, in hetzelfde bed dat hij had gedeeld met Cristina gedurende de schaarse maanden van hun huwelijk. Ik zuchtte. Vidal keek naar me vanaf het voeteneinde. 'Nu niet praten,' zei hij. 'De dokter is onderweg.'
'Gelooft u ze niet, don Pedro,' kermde ik. 'U moet ze niet geloven.' Vidal knikte met opeengeklemde kaken. 'Natuurlijk niet.' Hij pakte een deken en dekte me toe. 'Ik ga naar beneden om de dokter op te wachten,' zei hij. 'Rust wat.'
Na een poosje hoorde ik voetstappen en stemmen de slaapkamer binnen komen. Ik voelde dat mijn kleren werden uitgetrokken en zag talloze snijwonden, die mijn lichaam bedekten als bloederige klimop. Ik voelde hoe pincetten glassplinters met huid en vlees uit de wonden plukten. Ik voelde de warmte van het desinfecteermiddel en de naaldsteken, waarmee de dokter wonden hechtte. Er was geen pijn meer, amper nog vermoeidheid. Toen ik eenmaal was ingezwachteld, gehecht en opgelapt als een kapotte pop, dekten de dokter en Vidal me toe en vlijden mijn hoofd op het zachtste, donzigste kussen van mijn leven. Ik opende mijn ogen en zag het gezicht van de dokter, een aristocratische heer met een geruststellende glimlach. 'U heeft geluk gehad, jongeman,' zei hij terwijl hij tegelijkertijd een naald in mijn arm boorde. 'Wat is dat?' mompelde ik. Naast het gezicht van de dokter dook dat van Vidal op. 'Het zal je helpen om te slapen.' Een wolk van kou breidde zich uit in mijn arm, die verder trok naar mijn borst. Ik viel in een zwartfluwelen poel, terwijl Vidal en de dokter me vanuit de hoogte observeerden. De wereld sloot zich tot een lichtdruppel, die in mijn handen vervluchtigde. Ik dook onder in een warme, eindeloze, chemische vrede, waarvan ik het liefst nooit meer afscheid had genomen.
Ik herinner me een wereld van zwart water onder het ijs. Maanlicht streek langs het bevroren gewelf boven me en viel uiteen in duizend korrelige stralenbundels, die zich wiegden op de stroom waarin ik werd meegesleurd. De witte doek waardoor ze werd omhuld, golfde traag om haar heen, het silhouet van haar lichaam zichtbaar in het tegenlicht. Cristina stak haar hand naar mij uit en ik vocht tegen die koude, stroperige stroom. Toen onze vingers slechts enkele millimeters van elkaar verwijderd waren, ontvouwde een donkere wolk zijn vleugels achter haar en ving haar als in een explosie. Zwarte lichttentakels omvatten haar armen, keel en gezicht en trokken haar met kracht de duisternis in.

22.

Ik ontwaakte toen ik Victor Grandes mijn naam hoorde noemen. Ik schoot omhoog, zonder te weten waar ik me bevond - als het al ergens gelijkenis mee vertoonde, leek het op de suite van een luxehotel. De zweepslagen van pijn van de tientallen snijwonden op mijn lijf haalden me terug naar de realiteit. Ik bevond me in Vidals slaapkamer in Villa Helius. Tussen de half gesloten luiken was het licht van de namiddag te zien. In de haard brandde een vuur en het was warm. De stemmen kwamen van de begane grond. Pedro Vidal en Victor Grandes.
Ik negeerde mijn schrijnende en stekende huid en sprong uit bed. Mijn met bloed besmeurde kleren lagen op een stoel. Ik zocht naar mijn jas. De revolver zat nog in de jaszak. Ik spande de haan, verliet de kamer en volgde het spoor van de stemmen naar de trap. Strak tegen de muur gedrukt sloop ik een paar treden naar beneden. 'Het spijt mij bijzonder van uw mannen, inspecteur,' hoorde ik Vidal zeggen. 'U kunt er zeker van zijn dat zodra David contact met mij zoekt of ik iets over zijn verblijfplaats hoor, ik het u onmiddellijk zal laten weten.'
'Ik waardeer uw hulp, meneer Vidal. Het spijt mij u onder deze omstandigheden te moeten lastigvallen, maar de situatie is buitengewoon ernstig.'
'Dat is mij duidelijk. Dank voor uw bezoek.' Stemmen in de richting van de hal en het geluid van de voordeur. Voetstappen die wegstierven in de tuin. Vidals zware ademhaling beneden bij de trap. Ik liep nog een paar treden naar beneden en zag dat hij met zijn voorhoofd tegen de deur leunde. Toen hij me hoorde, draaide hij zich om. Hij zei geen woord, keek slechts naar de revolver in mijn hand. Ik legde hem op het tafeltje aan de voet van de trap. 'Kom, we zullen eens kijken of we iets van schone kleding voor je kunnen vinden,' zei hij.
Ik volgde hem naar een immense kleedkamer. Alle exquise pakken die ik me herinnerde uit Vidals gloriejaren bevonden zich hier, evenals dozijnen stropdassen, schoenen en manchetknopen in rood fluwelen etuis. 'Dit is allemaal uit de tijd dat ik jong was. Het zal je goed staan.' Vidal maakte een keus voor mij. Hij reikte me een hemd aan dat waarschijnlijk meer kostte dan een lapje grond, een in Londen op maat gemaakt driedelig pak en Italiaanse schoenen die niet hadden misstaan in de garderobe van Monsieur. Zwijgend kleedde ik me aan, terwijl Vidal me peinzend gadesloeg.
'Een tikje wijd in de schouders, maar je zult het ermee moeten doen.' Hij gaf me twee manchetknopen met saffieren. 'Wat heeft de inspecteur u verteld?'
'Alles.'
'En wat geloofde u ervan?'
'Is het van belang wat ik geloof?'
'Voor mij wel.' Vidal ging op een bankje zitten voor een wand die geheel bedekt was met spiegels.
'Hij zegt dat jij weet waar Cristina is,' zei hij. Ik knikte. 'Leeft ze nog?' Ik keek hem in de ogen en knikte heel, heel langzaam. Vidal glimlachte zwakjes en ontweek mijn blik. Toen begon hij te huilen, met een kreun die opwelde uit zijn diepste binnenste. Ik ging naast hem zitten en omhelsde hem. 'Vergeeft u mij, don Pedro, vergeeft u mij...'
Toen de zon verder aan de horizon begon te zakken, wierp don Pedro mijn oude kleren in het vuur. Alvorens de jas over te geven aan de vlammen, haalde hij het exemplaar van De voetstappen van de hemel eruit en reikte het me aan. 'Van de twee boeken die je vorig jaar hebt geschreven, is dit het goede,' zei hij. Ik keek hoe hij mijn brandende kleren in het vuur verschoof. 'Wanneer kreeg u het in de gaten?' Vidal haalde zijn schouders op. 'Zelfs een ijdele domkop kun je niet altijd voor de gek houden, David.' Ik wist niet zeker of er wrok in zijn stem lag, of slechts droefenis.
'Ik heb het gedaan omdat ik dacht dat ik u ermee zou helpen, don Pedro.'
'Dat weet ik toch.' Hij glimlachte zonder enige bitterheid. 'Vergeeft u mij,' prevelde ik. 'Het is beter als je de stad verlaat. Bij de pier van San Sebastian ligt een vrachtschip aangemeerd dat om middernacht het anker licht. Alles is geregeld. Vraag naar kapitein Olmo, hij verwacht je. Neem een van de auto's uit de garage. Je kunt hem op de pier achterlaten, Pep haalt hem morgen weer op. Praat met niemand. Ga niet terug naar je huis. En je zult geld nodig hebben.'
'Geld heb ik genoeg,' loog ik. 'Geld heeft een mens nooit genoeg. Als je in Marseille van boord gaat, begeleidt Olmo je naar een bank die je vijftigduizend francs zal uitbetalen.'
'Don Pedro ...'
'Luister naar me. De twee mannen die je gedood hebt, zoals Grandes zegt ...'
'Marcos en Castelo. Ik geloof dat ze voor uw vader werkten, don Pedro.' Vidal schudde zijn hoofd. 'Mijn vader noch zijn advocaten doen ooit zaken met het middenkader, David. Hoe denk je dat die twee wisten waar ze je konden vinden, een half uur na je vlucht uit het politiebureau?' Koude, transparante zekerheid trof me als een mokerslag. 'Via mijn grote vriend, inspecteur Victor Grandes.' Vidal knikte.
'Juist. Grandes heeft je alleen maar laten gaan omdat hij geen vuile handen wilde maken. Zodra je daar weg was, zaten zijn twee mannen je op de hielen. Het zou een dood in telegramstijl zijn geweest -"verdachte van moord slaat op de vlucht en komt om bij poging arrestatie te ontlopen?'
'Zoals in vroeger tijden bij de afdeling kort nieuws,' zei ik. 'Sommige dingen veranderen nooit, David. Dat zou jij beter moeten weten dan wie ook.' Hij opende een kast en gaf me een nog ongedragen nieuwe jas. Ik stopte het boek in de binnenzak. Vidal glimlachte naar me. 'Voor één keer in mijn leven zie ik je goed gekleed.'
'Het stond u beter, don Pedro.'
'Uiteraard.'
'Don Pedro, er zijn veel dingen die ...'
'Dat is nu niet belangrijk meer, David. Je bent me geen enkele verklaring schuldig.'
'Ik ben u veel meer schuldig dan een verklaring ...'
'Vertel me dan over haar.' Vidals vertwijfelde blik smeekte me om leugens. We gingen in de salon zitten bij de grote vensters die over de stad uitkeken en ik loog met heel mijn ziel tegen hem. Ik zei dat Cristina onder de naam madame Vidal een kleine zolderverdieping had gehuurd in de rue de Soufflot en me verteld had dat ze elke avond bij de fonteinen van de Jardin du Luxembourg op me zou wachten. Ik zei dat ze vaak over hem sprak en hem nooit zou vergeten, en hoeveel jaren ik ook aan haar zijde zou doorbrengen, ik wist dat ik nooit de leegte zou kunnen vullen die hij had achtergelaten.
Don Pedro knikte, de blik verloren in het oneindige. 'Je moet me beloven dat je voor haar zult zorgen, David. Dat je haar nooit in de steek zult laten. Dat je bij haar blijft, wat er ook gebeurt.'
'Ik beloof het u, don Pedro.' In het schemerlicht van de vallende avond zag ik in hem nog slechts een oude, verslagen man, ziek van herinneringen en berouw, een man die nooit had geloofd, maar wie nu slechts de balsem van de goedgelovigheid restte. Ik was graag een betere vriend voor je geweest, David.'
'U bent de beste van alle vrienden geweest, don Pedro. U bent veel meer geweest dan dat.' Vidal strekte zijn arm uit en pakte mijn hand. Hij beefde. 'Grandes heeft me over die man verteld die jij soms met "Monsieur" aanduidt ... Hij zegt dat je hem iets verschuldigd bent en dat je gelooft dat je alleen je schuld kunt vereffenen door hem een zuivere ziel als offer te brengen ...'
'Allemaal onzin, don Pedro. Besteedt u er geen aandacht aan.'
'Met een bevlekte, vermoeide ziel als de mijne ben je niet gediend zeker, of wel?'
'Ik ken geen zuiverder ziel dan de uwe, don Pedro.' Hij glimlachte. 'Als ik met je vader kon ruilen, dan deed ik het, David.'
'Ik weet het.' Hij stond op en keek hoe de duisternis op de stad neerdaalde. 'Je moet gaan,' zei hij. 'Loop naar de garage en neem een auto. Welke je maar wilt. Ik ga kijken of ik contanten in huis heb.'
Ik knikte, pakte de jas en verliet het huis. In de garage van Villa Helius stonden automobielen die glommen als koninklijke koetsen. Ik koos een kleine, discrete: een zwarte Hispano-Suiza die niet vaker dan twee of drie keer gebruikt leek te zijn en nog nieuw rook. Ik ging achter het stuur zitten, startte de motor en reed de garage uit om op de binnenhof te wachten. Toen don Pedro na een minuut niet verscheen, stapte ik uit en liet de motor draaien. Ik ging terug het huis in om afscheid van hem te nemen en hem te vertellen dat hij zich geen zorgen moest maken om het geld, ik zou het wel redden. In de hal herinnerde ik me het wapen dat ik op het tafeltje had gelegd. Maar toen ik het wilde pakken, was het verdwenen. 'Don Pedro?'
De deur naar de salon stond op een kier. Ik keek naar binnen en zag hem midden in de kamer. Hij bracht de revolver van mijn vader naar zijn borst en richtte de loop op zijn hart. Ik rende naar hem toe, maar de explosie van het schot verstikte mijn schreeuw. Het wapen viel uit zijn hand. Zijn lichaam neigde opzij en zonk langzaam naar de vloer, een scharlakenrode vlek achterlatend op het marmer.
Ik viel naast hem op mijn knieën en hield hem in mijn armen. Het schot had een rokend gat in zijn kleding geboord, waaruit dik, donker bloed golfde. Don Pedro keek me recht in de ogen, terwijl zijn glimlach werd gevuld met bloed en zijn lichaam ophield met beven en zich overgaf, omgeven door een geur van kruit en smart.

23.

Ik liep terug naar de auto en stapte in, mijn bloed bevlekte handen aan het stuur. Ik kon nauwelijks ademhalen. Na een minuut drukte ik de handrem naar beneden. De schemering had de hemel boven de flakkerende lichten van de stad rood geverfd. Ik liet Villa Helius achter me en reed de straat uit naar beneden. Bij de avenida Pearson stopte ik en keek in de achteruitkijkspiegel. Vanuit een verstopt steegje kwam een auto gereden, die ongeveer vijftig meter achter me bleef staan. De koplampen brandden niet. Victor Grandes.
Ik reed verder door de avenida Pearson, voorbij de grote smeedijzeren draak die de hoofdingang van Finca Güell bewaakte. De auto van inspecteur Grandes volgde op ongeveer honderd meter afstand. Bij de Diagonal aangekomen sloeg ik linksaf in de richting van het centrum van de stad. Er was weinig verkeer en Grandes kon me zonder problemen volgen, tot ik rechtsaf sloeg in de hoop hem in de nauwe straten van Les Corts af te schudden. Tegen die tijd had hij al in de gaten, dat zijn aanwezigheid geen geheim meer was en hij had de koplampen ontstoken en slechtte de afstand. Twintig minuten lang draaiden we door een knoop van stegen en trams. Ik glipte tussen omnibussen en karren door, met Grandes' koplampen telkens weer achter me, onontkoombaar. Na een poosje verhief zich voor ons de heuvel van de Montjuïc. Het grote paleis van de Wereldtentoonstelling en de resten van de overige paviljoens waren net twee weken eerder gesloten, maar in de nevel van de schemering leken ze nu al ruïnes van een grote, vergeten beschaving. Ik stuurde de brede straat in naar boven, naar de magische fonteinen van de Tentoonstelling met hun choreografieën van water en licht, en gaf gas. Hoe hoger we kwamen op de weg die om de heuvel liep en naar het stadion slingerde, des te meer won Grandes terrein, tot ik in de achteruitkijkspiegel duidelijk zijn gezicht kon herkennen. Een ogenblik was ik in de verleiding om de weg naar het fort boven op de heuvel te nemen, maar als er één plek was zonder ontsnappingsmogelijkheden, dan was het deze. Mijn enige hoop was het te redden naar de andere kant van de heuvel, de kant die uitkeek over zee, en op een van de havenpieren te verdwijnen. Daarvoor had ik een zekere voorsprong nodig. Grandes zat nu ongeveer vijftien meter achter me. Voor me doemden de grote balustrades van Miramar op met hun weidse uitzicht over de stad. Ik trapte vol op de rem, zodat Grandes met een klap tegen de Hispano-Suiza aan knalde. De botsing schoof ons beiden in de vonkenregen bijna twintig meter verder. Ik haalde mijn voet van de rem en reed een stukje door. Terwijl Grandes poogde de controle over zijn auto te herwinnen, zette ik de mijne in zijn achteruit en drukte het gaspedaal diep in. Tegen de tijd dat Grandes besefte wat ik deed, was het te laat. Dankzij een van de meest exclusieve merken kon ik hem aanvallen met alle macht van een carrosserie en een motor die beduidend robuuster waren dan de zijne. De kracht van de botsing schudde hem in zijn auto door elkaar en ik kon zien hoe zijn hoofd tegen de voorruit sloeg en die compleet versplinterde. Witte damp steeg op van onder de motorkap en de koplampen hadden de geest gegeven. Ik zette hem weer in zijn eerste versnelling en gaf gas. Grandes bleef achter en ik stuurde op de uitkijktoren van Miramar aan. Al snel merkte ik dat bij de botsing de achterbumper tegen een van de wielen was gedrukt, hetgeen voor veel frictie zorgde. De stank van verbrand rubber drong in mijn neus. Twintig meter verderop klapte de band, de auto begon te slingeren en bleef in een zwarte rookwolk staan. Ik stapte uit en keek naar de plek waar Grandes' auto was achtergebleven. De inspecteur kroop uit de auto en kwam langzaam overeind. Ik keek om me heen. Het eindstation van de kabelbaan die de haven vanaf de Montjuïc tot de toren van San Sebastian overspande, lag zo'n vijftig meter hier vandaan. Ik kon de omtrekken zien van de aan hun kabels hangende gondels, die geluidloos door de scharlakenrode schemering gleden, en rende erheen. Een van de kabelbaanemployés wilde juist de deuren van het gebouw sluiten toen hij me in volle vaart zag aankomen. Hij hield de deur voor me open en gebaarde mij naar binnen. 'Laatste traject van de dag,' waarschuwde hij. 'U kunt zich maar beter haasten.' De kassa stond op het punt te sluiten toen ik het laatste kaartje van de dag kocht en me ijlings bij een vierkoppig groepje voegde dat bij de gondel wachtte. Ik sloeg geen acht op hun kledij, tot de employé het deurtje opendeed en hen met veel strijkages naar binnen nodigde. Priesters.
'De kabelbaan werd ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling geconstrueerd en is uitgerust met de nieuwste technologie. De veiligheid wordt op elk moment gewaarborgd. Zodra de reis begint, blijft deze veiligheidsdeur, die alleen van buiten geopend kan worden, vergrendeld, om ongelukken of, God verhoede, zelfmoordpogingen te voorkomen.
Uiteraard bestaat er bij u, Eminenties, geen gevaar dat ...'
'Jongeman,' onderbrak ik hem, 'zou u iets meer vaart kunnen maken met het ceremonieel? Het wordt al donker.' De employé wierp me een vijandige blik toe. Een van de priesters merkte de bloedvlekken op mijn handen op en sloeg een kruis. De employé ging verder met zijn hoogdravende betoog.
'U zult op zo'n zestig meter hoogte boven de havenwateren door de hemel van Barcelona glijden en genieten van de meest spectaculaire uitzichten over de hele stad, tot op heden slechts binnen het bereik geweest van zwaluwen, meeuwen en andere schepselen die God met een gevederd gestel heeft uitgerust. De reis heeft een tijdsduur van tien minuten en we zullen twee keer stoppen - de eerste keer in de centrale toren van de haven, of, zoals ik hem graag noem, de Eiffeltoren van Barcelona, ook wel de toren van San Jaime geheten. De tweede en laatste stop zal zijn in de toren van San Sebastian. Zonder verder dralen wens ik Uwe Eminenties een plezierige oversteek en ik herhaal de wens van de firma, dat we hopen op een spoedig weerzien en u mogen begroeten aan boord van de havenkabelbaan van Barcelona.'
Ik was de eerste die in de gondel stapte. Toen de vier priesters langs hem liepen, hield de employé zijn hand op in de hoop op een fooi, die hij niet kreeg. Met zichtbare teleurstelling sloeg hij het deurtje dicht, draaide zich om en wilde de starthendel overhalen. Buiten wachtte inspecteur Victor Grandes op hem, danig gehavend maar glimlachend, zijn legitimatie in de hand. De employé deed het deurtje voor hem weer open en met een knikje naar de priesters en een knipoog naar mij stapte Grandes naar binnen. Seconden later gleden we de leegte in. De gondel zweefde weg van het station in de richting van de bergrand. De priesters hadden zich allemaal aan één kant verzameld, duidelijk bereid om van de avondlijke uitzichten over de stad te genieten en het troebele zaakje dat Grandes en mij hier had samengebracht, te negeren. De inspecteur kwam langzaam mijn kant op en liet me het wapen in zijn hand zien. Grote, rode wolken dreven boven de havenwateren. De gondel dook onder in een wolk en even leek het alsof we in een meer van vuur waren gedoken. 'Bent u weleens eerder hierboven geweest?' vroeg Grandes. Ik knikte. 'Mijn dochter vindt het geweldig. Eén keer per maand vraagt ze me haar mee te nemen voor een reisje heen en terug. Wel wat prijzig, maar het is de moeite waard.'
'Met wat de oude Vidal u betaalt om mij uit te leveren, kunt u uw dochter ongetwijfeld elke dag meenemen, als u dat zou willen. Puur uit nieuwsgierigheid: wat voor prijs heeft hij op mijn hoofd gezet?'Grandes glimlachte. De gondel dook op uit de scharlakenrode wolk en we zweefden boven het havenbekken, de lichten van de stad uitgestrooid over het donkere water. 'Vijftienduizend peseta's.'
Hij klopte op een witte envelop die uit zijn jaszak stak. 'Ik veronderstel dat ik me vereerd zou moeten voelen. Er zijn er die doden voor een grijpstuiver. Is het verraad aan uw twee mannen bij de prijs inbegrepen?'
'Mag ik u eraan herinneren dat u de enige bent die hier mensen gedood heeft?' Ondertussen waren de vier priesters de betovering van het duizelingwekkende zweeftochtje over de stad vergeten en sloegen ons geconsterneerd gade. Grandes wierp hun een snelle blik toe. 'Als het niet te veel gevraagd is, zou ik het buitengewoon waarderen als Uwe Eminenties zich uit de voeten maken wanneer we de eerste stop bereiken, zodat wij in alle rust onze wereldse zaken kunnen afhandelen.' Voor ons verhief de toren in het havenbekken zich als een koepelgewelf van staal en kabels dat afstamde van een mechanische kathedraal. De gondel gleed de koepel van de toren binnen en kwam naast het platform tot stilstand. Toen het deurtje openging, maakten de priesters zich vliegensvlug uit de voeten.
Grandes dirigeerde me met het wapen naar achteren. Een van de priesters wierp me bij het uitstappen een bezorgde blik toe. 'Maakt u zich geen zorgen, jongeman, we zullen de politie waarschuwen,' zei hij voordat het deurtje weer dichtging. 'Dat moet u beslist doen,' antwoordde Grandes.
De gondel verliet de toren en begon aan het laatste stuk van de oversteek. Grandes ging bij het raam staan en aanschouwde de stad, een luchtspiegeling van lichten en nevels, kathedralen en paleizen, stegen en brede lanen, ingebed in een labyrint van schaduwen. 'De stad der verdoemden,' zei Grandes. 'Hoe verder weg, hoe mooier.'
'Is dat mijn epitaaf?'
'Ik ga u niet doden, Martín. Ik dood geen mensen. U gaat mij dat plezier doen. Mij en uzelf. En u weet dat ik gelijk heb.' Zonder verdere plichtplegingen vuurde hij drie schoten af op het vergrendelingsmechanisme van het deurtje en trapte het open. Het fladderde in de lucht en een vochtige wind stroomde de gondel in. 'U zult niets voelen, Martín, gelooft u mij. De klap duurt nog geen tiende van een seconde. En daarna, vrede.' Ik keek naar het geopende deurtje. Aan mijn voeten gaapte een afgrond van zo'n zestig meter. Ik keek naar de toren van San Sebastian, waarvan we nog enkele minuten verwijderd waren. Grandes las mijn gedachten. 'Binnen een paar minuten is alles voorbij, Martín. Eigenlijk zou u me dankbaar moeten zijn.'
'Gelooft u werkelijk dat ik al die mensen om het leven heb gebracht, inspecteur?' Grandes hief zijn revolver en richtte hem op mijn hart. 'Ik weet het niet en het interesseert me ook niet.'
'Ik dacht dat we vrienden waren.' Grandes glimlachte en schudde zijn hoofd. 'U heeft geen vrienden, Martín.'
Ik hoorde het lawaai van het schot en voelde een inslag in mijn borst, alsof een sloophamer tegen mijn ribben was geramd. Ik kreeg geen lucht meer en viel achterover, een pijnscheut vlamde door mijn lichaam als benzine die in lichterlaaie staat. Grandes had me bij mijn voeten gepakt en sleurde me naar het deurtje. Aan de andere kant verscheen tussen wolkensluiers de top van de toren van San Sebastian. Grandes stapte over me heen, knielde achter me en duwde me bij mijn schouders naar het deurtje. Ik voelde de vochtige wind om mijn benen. De inspecteur gaf me nog een duw, zodat mijn heupen uit de gondel hingen. De ruk van de zwaartekracht was acuut.
Net toen ik begon te vallen, strekte ik mijn armen uit naar de politieman en begroef mijn vingers in zijn nek. Door mijn lichaamsgewicht zat hij vastgepind in de opening. Ik duwde met al mijn kracht, drukte zijn luchtpijp in en perste zijn halsslagader samen. Met één hand probeerde hij zich uit mijn wurggreep te bevrijden, met de andere tastte hij naar het wapen. Eindelijk vonden zijn vingers de trekker.
De kogel schampte mijn slaap en raakte de deurrand, maar suisde terug de gondel in, dwars door zijn handpalm. Ik zette mijn nagels in zijn hals en voelde dat de huid meegaf. Grandes kermde het uit.
Met alle kracht die ik nog in me had, trok ik me aan hem op om meer dan de helft van mijn lichaam weer in de gondel te krijgen. Toen ik me eenmaal aan de metalen wandjes kon vastgrijpen, liet ik Grandes los en wierp me naar éen kant.
Ik bevoelde mijn borst en vond het gat van het schot dat de inspecteur had gelost. Ik knoopte mijn jas open en trok De voetstappen van de hemel eruit. De kogel was door de voorste band gegaan, dwars door de bijna vierhonderd pagina's en stak als een zilveren vingertop uit de achterste band. Naast mij kronkelde Grandes op de vloer, wanhopig zijn keel vastgrijpend. Zijn gezicht was donkerpaars aangelopen en de aderen op voorhoofd en slapen pulseerden als hoogspanningskabels. Hij wierp me een smekende blik toe. Een web van gebarsten adertjes breidde zich uit in zijn ogen en ik begreep dat ik met mijn handen zijn luchtpijp had verbrijzeld en dat hij reddeloos stikte.
Ik keek toe hoe hij in een pijnlijke doodsstrijd op de vloer lag te schudden en trok de witte envelop uit zijn jaszak. Ik telde vijftienduizend peseta's - de prijs voor mijn leven - en borg de envelop op. Grandes sleepte zichzelf over de vloer naar het wapen. Ik stond op en schopte het bij hem vandaan. Smekend om genade greep hij mijn enkel. 'Waar is Marlasca?' vroeg ik. Zijn keel stootte een dof gekreun uit.
Ik keek hem strak aan en besefte dat hij lachte. De gondel was de toren van San Sebastian al binnengegleden toen ik hem door de deuropening duwde en zag hoe zijn lichaam bijna zeventig meter naar beneden stortte door een wirwar van staven, kabels, tandwielen en stangen, die hem in stukken reten tijdens zijn val.

24.

Het huis met de toren was in duisternis gehuld. Op de tast liep ik de stenen traptreden op naar de overloop en vond de deur op een kier. Ik duwde hem open en bleef op de drempel staan om de schaduwen in de lange gang te verkennen. Een paar passen en opnieuw bleef ik staan, onbeweeglijk, afwachtend. Aan de wand tastte ik naar het lichtknopje, dat ik vier keer omdraaide, zonder resultaat. Behoedzaam legde ik de drie meter af tot aan de eerste deur rechts, die toegang gaf tot de keuken. Ik herinnerde me dat ik in een van de keukenkasten een olielamp bewaarde, die ik ook daadwerkelijk vond, tussen ongeopende blikken koffie uit Can Gispert. Ik zette de lamp op tafel en stak hem aan. De muren werden in zwak amberkleurig licht gedoopt. Met de lamp liep ik de gang weer in.
Langzaam kwam ik vooruit, het flakkerende licht in de hoogte houdend, en elk moment verwachtte ik iets of iemand uit een van de deuren links en rechts te zien stappen. Ik wist dat ik niet alleen was.
Ik kon het ruiken. Een zure stank van razernij en haat hing in de lucht. Aan de andere kant van de gang stopte ik voor de deur van de laatste kamer. Het schijnsel van de lamp wierp een zachte gloed over de weggeschoven kast en de kleren die op een hoop op de grond lagen - nog precies zoals ik ze had achtergelaten toen Grandes was gekomen om me te arresteren, twee nachten geleden. Ik liep verder, naar de voet van de wenteltrap, en beklom voorzichtig de trap naar de studeerkamer, elke twee of drie treden over mijn schouder kijkend. Door de ramen filterde het vale schijnsel van de maan naar binnen. Vlug liep ik door de kamer naar de hutkoffer tegen de wand en klapte het deksel open. De map met het manuscript voor Monsieur was verdwenen.
Op weg naar de trap zag ik, toen ik langs mijn bureau liep, dat de toetsen van mijn oude schrijfmachine waren vernield - alsof iemand er met zijn vuisten op had ingeramd. Behoedzaam daalde ik de trap weer af. Terug in de gang stak ik mijn hoofd om de deuropening naar de loggia. Zelfs in het half donker kon ik zien dat al mijn boeken op de grond waren gegooid en dat het leer van de leunstoelen aan flarden hing. Ik draaide me om en staarde naar de twintig meter lange gang die mij van de voordeur scheidde. In het schaarse licht van de olielamp waren slechts halve contouren te onderscheiden, waarachter schaduwen golfden als zwart water.
Ik herinnerde me dat ik de voordeur had opengelaten toen ik naar binnen was gegaan. Nu was hij dicht. Ik liep nog een paar meter verder, maar toen ik weer langs de achterste kamer kwam, stond ik abrupt stil. Eerder had ik het niet gezien, omdat de deur naar links openging en ik niet aandachtig genoeg naar binnen had gekeken, maar nu zag ik het heel goed. Een witte duif met uitgespreide vleugels was als een kruis op de deur gespijkerd. Verse bloeddruppels gleden over het hout.
Ik liep de kamer in. Achter de deur was niemand. De kast stond nog steeds tegen de zijmuur De vochtig koude lucht die uit het gat in de muur kwam vulde de ruimte. Ik zette de lamp op de grond en begon met mijn vingernagels te krabben aan de zacht geworden mortel om het gat en voelde dat die onder mijn handen uit elkaar viel. In de la van een tafeltje in de hoek vond ik een oude briefopener waarmee ik in de mortel begon te wroeten. Het gips liet gemakkelijk los, de laag was hooguit drie centimeter dik. Aan de andere kant stootte ik op hout. Een deur.
Met de briefopener brak ik het gips aan de randen weg, tot de deur zich langzaam begon af te tekenen in de muur. Inmiddels was ik de op de loer liggende aanwezigheid, in de schaduwen die de woning vergiftigde, volkomen vergeten. De deur had geen klink, alleen een verroest slot dat met het gips verkleefd was na jaren van vochtigheid. Ik boorde mijn briefopener erin en wroette vergeefs. Vervolgens begon ik tegen de deur aan te schoppen, tot het gips om het slot stukje bij beetje meegaf en uit elkaar viel. Eindelijk had ik het zover vrijgemaakt dat een simpele duw voldoende was om de deur open te drukken.
Een golf van rottende lucht walmde naar buiten en zette zich onmiddellijk vast in mijn kleren en huid. Ik nam de lamp en liep naar binnen. De ruimte was een rechthoek van ongeveer vijf of zes meter diep. De muren waren vol tekeningen en inscripties die met de vingers leken te zijn aangebracht. De lijnen waren roodbruin en donker - opgedroogd bloed. De vloer was bezaaid met wat ik aanvankelijk voor stof hield, maar wat in het lamplicht resten van botjes bleken te zijn. Dierenbotten, uiteengevallen in een zee van as. Aan het plafond hingen aan zwarte snoeren talloze objecten. Ik herkende religieuze figuren, beeltenissen van heiligen en maagden met een verbrand gelaat en uitgerukte ogen, met prikkeldraad omwikkelde kruisen, en resten van tinnen speelgoed en poppen met glazen ogen.
De gestalte bevond zich achter in de kamer en was bijna niet te zien. Een naar de hoek gekeerde stoel. Daarop een in het zwart geklede persoon. Een man. De handen waren op de rug vastgebonden met handboeien. Dik ijzerdraad klemde armen en benen aan de stoelpoten. Een kou, zoals ik die tot dat moment niet had gekend, golfde door me heen.
'Salvador?' bracht ik uit.
Langzaam liep ik op hem af. De man roerde zich niet. Op een pas afstand bleef ik staan en strekte aarzelend een hand naar hem uit. Mijn vingers beroerden zijn haar en schouder. Toen ik het lichaam wilde draaien, voelde ik dat er onder mijn vingers iets meegaf. Het volgende moment hoorde ik een heel licht ruisen en het lijk viel in stof uit elkaar, dat over zijn kleding en de knopen van ijzerdraad heen stroomde en toen in een donkere wolk opsteeg, om tussen de muren van de gevangenis te blijven hangen, waarin Salvador jarenlang verborgen had gezeten. Ik bekeek de stofsluier op mijn handen, bracht ze naar mijn gezicht en streek de resten van Ricardo Salvadors ziel over mijn huid uit. Toen ik mijn ogen opendeed zag ik Diego Marlasca, zijn gevangenbewaarder, wachtend op de drempel van de cel met in zijn handen het manuscript voor Monsieur en vuurspuwende ogen.
'Ik heb het gelezen terwijl ik op u wachtte, Martín,' zei Marlasca. 'Een meesterwerk. Corelli zal me weten te belonen als ik het hem uit uw naam overhandig. Ik erken dat ik nooit in staat ben geweest het raadsel op te lossen, ik ben nooit verder gekomen. Het doet me deugd vast te stellen dat hij een opvolger met meer talent heeft weten te vinden.'
'Ga opzij.'
'Het spijt me, Martín. Gelooft u mij dat het me spijt. Ik ben u gaan waarderen.' Hij haalde iets uit zijn broekzak wat eruitzag als een ivoren handvat. 'Maar ik kan u niet laten gaan. Het is tijd dat u de plek van de arme Salvador inneemt.' Hij drukte op een knop in het handvat en in het half donker flitste een dubbel snijdend mes op. Met een woedende schreeuw wierp hij zich op me. Het lemmet haalde mijn wang open en had mijn linkeroog uitgestoken als ik me niet opzij had gegooid. Ik viel ruggelings op de met botjes en stof bedekte vloer. Marlasca greep het mes met beide handen vast en liet zich op me vallen, al zijn gewicht op het lemmet plaatsend. De punt bleef op een paar centimeter van mijn borst steken, terwijl ik met mijn rechterhand Marlasca bij de keel greep.
Hij draaide zijn gezicht om me in mijn pols te bijten en ik gaf hem met mijn linkerhand een dreun in zijn gezicht. Hij reageerde amper. De razernij die hem dreef, oversteeg verstand en pijn, en het was me duidelijk dat hij me niet levend uit die cel zou laten ontsnappen. Hij viel me aan met een kracht die bovenmenselijk leek. Ik voelde de punt van het mes door mijn huid dringen. Opnieuw sloeg ik met alle kracht toe. Mijn vuist knalde op zijn gezicht en brak zijn neusbeen. Zijn bloed liep over mijn knokkels. Hij schreeuwde weer, zij het niet van pijn, en boorde het mes een centimeter diep in mijn vlees. Een stekend gloeien voer door mijn borst. Opnieuw viel ik aan, zocht met mijn vingers zijn oogholtes, maar hij hief zijn kin en ik kon mijn nagels slechts in zijn wangen klauwen. Ditmaal voelde ik zijn tanden op mijn vingers. Ik ramde een vuist in zijn mond en sloeg daarmee zijn lippen en enkele tanden kapot. Hij jankte en aarzelde een fractie van een seconde. Ik stootte hem opzij, zodat hij op de vloer viel, het gezicht een van pijn trillend, bloedig masker. Ik schoof van hem weg en bad in stilte dat hij niet meer zou opstaan. Maar meteen daarop sleepte hij zich naar het mes en begon zich op te richten.
Met het mes in de hand en een oorverdovend gekrijs stortte hij zich op me. Deze keer verraste hij me niet. Ik reikte naar het hengsel van de olielamp en zwaaide de lamp naar hem met al mijn kracht.

De lamp spatte in zijn gezicht uit elkaar en de olie liep over zijn ogen, lippen, keel en borst, en vatte subiet vlam. In een paar seconden breidde het vuur zich uit over zijn hele lijf. Zijn haar verbrandde onmiddellijk. Door de vlammen heen, die zijn wimpers verzengden, zag ik zijn blik vol haat. Ik pakte het manuscript en liep weg. Marlasca hield nog steeds het mes in zijn hand en toen hij probeerde me te volgen, deze vervloekte kamer uit, struikelde hij over de stapel oude kleren, die daarop ook meteen vlam vatte. Het vuur sprong over naar de kast en de opgestapelde meubels. Ik vluchtte de gang in en zag hem alweer met uitgespreide armen achter me aan wankelen. Ik rende naar de deur, maar voor ik naar buiten stapte, draaide ik me nog een keer om en keek toe hoe Diego Marlasca, terwijl hij woest op de wanden inbeukte, die onmiddellijk begonnen te branden, door de vlammen verteerd werd. Het vuur breidde zich uit naar de boeken die over de hele loggia gesmeten lagen en bereikte de gordijnen.
Als slangen kronkelden de vlammen langs deur- en raamkozijnen naar het plafond, en kropen over de trappen naar de studeerkamer. Ten slotte zag ik hoe de vervloekte man achter in de gang op zijn knieën zonk, beroofd van de vergeefse hoop van zijn waan, zijn lichaam gereduceerd tot een menselijke fakkel door een vlammenzee die onontkoombaar door het huis met de toren golfde. Ik deed de voordeur open en rende de trap af.
Op straat hadden zich enkele buurtbewoners verzameld toen ze de eerste steekvlammen uit de ramen van de toren hadden zien slaan. Niemand lette op mij toen ik wegglipte. Kort daarop hoorde ik de ruiten van de studeerkamer knappen, ik draaide me om en zag hoe het razende vuur de draakvormige windroos greep. Tegen een zee van buurtbewoners in lopend die met opgeheven blik toesnelden, hun ogen in vuur en vlam in het schijnsel van de brandstapel die zich tegen een zwarte hemel verhief, verdween ik naar de paseo del Born.

25.

Die avond ging ik voor de laatste keer terug naar de boekhandel van Sempere & Zoons. Voor de deur hing het bordje gesloten, maar toen ik dichterbij kwam, zag ik dat er nog licht brandde en dat Isabella achter de toonbank stond, alleen, verdiept in een dik kasboek dat, naar de uitdrukking op haar gezicht te oordelen, het einde betekende van de oude boekhandel. Toen ik haar zo op een potlood zag kauwen en zich met de wijsvinger haar neus zag krabben, wist ik dat die plek, zolang zij daar was, nooit zou verdwijnen. Haar aanwezigheid zou hem redden, zoals zij mij had gered. Ik durfde dat beeld vast te houden en bleef glimlachend naar haar staan kijken, zonder dat ze mijn aanwezigheid opmerkte. Plotseling keek ze op, alsof ze mijn gedachten had geraden, en zag me. Ik stak mijn hand op en zag dat haar ogen zich vulden met tranen. Ze klapte het boek dicht en stoof achter de toonbank vandaan om open te doen. Ze staarde me aan alsof ze niet echt kon geloven dat ik daar stond. 'Die man zei dat u was gevlucht... dat we u nooit meer zouden zien.' Vermoedelijk had Grandes haar een bezoekje gebracht. 'Ik wil dat u weet dat ik er geen woord van geloofde,' ging ze verder. 'Ik haal meteen ...'
Ik heb niet veel tijd, Isabella.' Verslagen keek ze me aan. 'U gaat weg, hè?' Ik knikte. Isabella slikte moeizaam. 'Ik heb u toch gezegd dat ik niet van afscheid nemen houd.'
Ik nog veel minder. Ik ben ook niet gekomen om afscheid te nemen, ik ben gekomen om een paar dingen terug te brengen, die niet van mij zijn.' Ik haalde het exemplaar van De voetstappen van de hemel tevoorschijn en reikte het haar aan. 'Dit had nooit de vitrine met senor Semperes persoonlijke collectie mogen verlaten.'
Toen Isabella de kogel zag die nog in de band vastzat, keek ze me sprakeloos aan. Ik haalde de witte envelop met de vijftienduizend peseta's tevoorschijn, waarmee de oude Vidal mijn dood had geprobeerd te kopen, en legde hem op de toonbank. 'En dit is voor alle boeken die senor Sempere me in de loop der jaren heeft geschonken.' Isabella opende de envelop en telde beduusd het geld. Ik weet niet of ik dat kan aannemen ...'
'Beschouw het als een voortijdig huwelijkscadeau.'
'En ik had nog steeds de hoop dat u me op een goede dag naar het altaar zou leiden, al was het maar als getuige.' Ik had niets liever gedaan.'
'Maar u moet weg.'
'Ja.'
'Voor altijd.'
'Voor een tijd.'
'En als ik met u meega?' Ik kuste haar op haar voorhoofd en omhelsde haar. 'Waar ik ook ga, jij bent altijd bij me, Isabella. Altijd.'
'Ik peins er niet over u te missen.'
'Dat weet ik toch.'
'Kan ik u ten minste vergezellen naar de trein of waarheen dan ook?' Ik aarzelde te lang om die laatste minuten in haar gezelschap te weigeren. 'Om er zeker van te zijn dat u ook werkelijk gaat en dat ik voor altijd van u bevrijd ben,' voegde ze eraan toe. 'Afgesproken.' Bedaard wandelden we gearmd over de Ramblas in de richting van de haven. Toen we bij de calle Are del Teatre waren aangekomen, sloegen we het donkere steegje in dat zich een weg baande door de Raval. Isabella, wat je vanavond zult zien mag je aan niemand vertellen.'
'Zelfs niet aan mijn Sempere junior?' Ik zuchtte. 'Natuurlijk wel. Hem kun je alles vertellen. Voor hem hebben we bijna geen geheimen.'

Toen hij de deur opende, glimlachte Isaac naar ons en deed een stapje opzij. 'Het werd hoog tijd dat we eens een bezoekje van niveau kregen,' zei hij met een buiging naar Isabella. Ik voel intuïtief aan dat u voor gids wilt spelen, nietwaar, Martín?'
'Als u het niet erg vindt ...' Isaac schudde zijn hoofd en gaf me een hand. 'Veel geluk,' zei hij. Hij liet me met Isabella alleen en trok zich terug in de schaduwen. Mijn voormalige assistente en flamboyante, kersverse bedrijfsleider van Sempere & Zoons bekeek alles met een mengeling van verbazing en wantrouwen. 'Wat is dit voor oord?' vroeg ze. Ik nam haar bij de hand en voerde haar langzaam naar de grote zaal, waar zich de ingang bevond. 'Welkom in het Kerkhof der Vergeten Boeken, Isabella.' Isabella keek omhoog naar de glaskoepel en verloor zich in de onmogelijke aanblik van witte lichtstralen die dit Babel doorboorden met zijn tunnels, stegen en bruggen, voerend naar het hart van de boekenkathedraal.
'Dit oord is een mysterie. Een sanctuarium. Elk boek dat je ziet, elke band, heeft een ziel. De ziel van degene die het heeft geschreven en van degene die het heeft gelezen en ervan heeft gedroomd. Telkens als een boek in andere handen overgaat, telkens als iemand zijn blik over de bladzijden laat glijden, groeit zijn geest en wordt sterker. De boeken die niemand zich meer herinnert, die mettertijd verloren zijn gegaan, leven op deze plek voor altijd voort en wachten erop in handen van een nieuwe lezer te geraken, een nieuwe ziel ...'
Even later liet ik Isabella achter bij de ingang van het labyrint en begaf me alleen in de tunnels met het vervloekte manuscript. Ik had niet de moed gehad het te vernietigen en vertrouwde erop dat mijn voetstappen me naar de juiste plek zouden leiden om het voor eeuwig te begraven. Honderdduizenden hoeken sloeg ik om, tot ik me verdwaald waande. In de zekerheid dezelfde weg al tien keer te hebben afgelegd, bevond ik mij onverwachts bij de ingang van de kleine ruimte, waar ik mijn eigen reflectie had gezien in de spiegel waarin de blik van de man in het zwart altijd aanwezig was.
Tussen twee zwarte lederbanden vond ik een gat en ik schoof er zonder verder nadenken de map van Andreas Corelli diep in weg. Ik wilde alweer gaan, maar draaide me nog één keer om en liep terug naar de kast. Ik trok de band naast het manuscript eruit en sloeg hem open. Een paar regels waren voldoende om weer dat duistere lachje achter me te horen. Ik zette het boek terug op zijn plek en pakte op goed geluk een ander, waar ik snel doorheen bladerde. Toen nog een en nog een, tot ik tientallen banden in deze ruimte bekeken had en moest vaststellen dat ze in verschillende nuances allemaal dezelfde woorden bevatten, dat dezelfde beelden ze vertroebelden en dat dezelfde fabel zich erin herhaalde als een pas de deux in een oneindige spiegelgalerij. Lux Aeterna.
Toen ik het labyrint verliet vond ik Isabella zittend op een paar treetjes met het door haar uitgekozen boek in de hand. Ik ging naast haar zitten en ze leunde met haar hoofd tegen mijn schouder.
'Dank dat u me hier mee naartoe heeft genomen,' zei ze.
Het werd mij duidelijk dat ik dit oord nooit meer zou terugzien, dat ik ertoe veroordeeld was om erover te dromen en de herinnering eraan in mijn geheugen te griffen en me gelukkig te prijzen dat ik door zijn gangen had kunnen dwalen en zijn geheimen had mogen beroeren. Een moment lang sloot ik mijn ogen en grifte het beeld voor eeuwig in mijn geheugen. Daarna pakte ik Isabella's hand, zonder om te kijken, en ging met haar naar de uitgang. Het Kerkhof der Vergeten Boeken liet ik voor altijd achter. Isabella vergezelde me naar de pier, waar het schip wachtte dat me ver weg zou voeren van deze stad en alles wat ik had gekend. 'Hoe zei u dat de kapitein heette?' vroeg Isabella. 'Charon.'
'Helemaal niet grappig.'
Ik omhelsde haar een laatste keer en keek haar in de ogen. Onderweg hadden we afgesproken dat er geen afscheidsscène, geen plechtige woorden of beloftes zouden zijn. Toen de klokken van de Santa Maria del Mar middernacht sloegen, ging ik aan boord. Kapitein Olmo heette me welkom en bood aan me naar mijn hut te begeleiden. Ik wilde liever nog wachten. De bemanning gooide de trossen los en langzaam kwam de romp los van de kade. Ik posteerde me op het achterdek en keek toe hoe de stad in een vloed van lichtjes achterbleef. Isabella bleef onbeweeglijk staan, haar ogen strak op de mijne gericht, tot de pier zich verloor in de duisternis en Barcelona als een grote fata morgana in het zwarte water zonk. Een voor een doofden de lichten van de stad in de verte uit en ik merkte dat ik al was begonnen me te herinneren.

Epiloog
1945

Vijftien lange jaren zijn voorbij gegaan sinds die nacht dat ik de stad der verdoemden voor altijd ontvluchtte. Lange tijd leidde ik een afwezig bestaan als rondtrekkende vreemdeling. Ik heb honderd namen gehad en even zovele beroepen - geen ervan mijn eigen.
Ik verdween in oneindige steden en gehuchten waar niemand meer verleden of toekomst bezat. Op geen enkele plek bleef ik langer dan nodig. Eerder vroeger dan later vluchtte ik opnieuw, onaangekondigd, en liet twee of drie oude boeken en wat tweedehands kleding achter in droefgeestige kamertjes waar de tijd geen genade kende en de herinnering brandde. Mijn geheugen werd gestempeld door onzekerheid. De jaren hebben me geleerd te leven in het lichaam van een vreemde die niet wist of hij de misdaden had begaan die hij nog op zijn handen kon ruiken, of inderdaad zijn verstand had verloren en verdoemd was om te dwalen over een wereld in brand, die hij had verzonnen in ruil voor een paar munten en de belofte dat hij een loopje kon nemen met de dood, die hem nu als de lieflijkste aller beloningen toescheen. Vaak heb ik me afgevraagd of de kogel die inspecteur Grandes op mij afvuurde, niet de bladzijden van dat boek, maar mijn hart had doorboord en of ik toch degene was die was gestorven in die aan de hemel zwevende gondel.
In mijn pelgrimsjaren heb ik gezien hoe het inferno, beloofd op de bladzijden die ik had geschreven voor Monsieur, op mijn weg tot leven kwam. Duizend keer ben ik gevlucht voor mijn eigen schaduw, altijd achterom kijkend, altijd in de verwachting hem om de hoek te zien verschijnen, aan de andere kant van de straat of aan het voeteneinde van mijn bed tijdens de eindeloze uren voor de dageraad.
Nooit stond ik toe dat iemand me lang genoeg kende om me te vragen waarom ik niet ouder werd, waarom er zich geen lijnen aftekenden in mijn gezicht, waarom mijn spiegelbeeld hetzelfde bleef als in de nacht dat ik Isabella achterliet op de kade van Barcelona - ik ben geen minuut ouder geworden.
Er was een tijd dat ik geloofde dat ik alle schuilplaatsen van de wereld had opgebruikt. De angst, het leven en sterven met louter herinneringen hadden me zo moe gemaakt dat ik bleef staan op de plek waar de aarde ophield en de zee begon, die net als ik elke dag precies als de vorige ontwaakt, en waar ik me, uitgeput, liet vallen.

Vandaag is het een jaar geleden dat ik op deze plek ben aangekomen en mijn naam en beroep heb teruggevonden. Ik heb deze oude hut op het strand gekocht, nauwelijks meer dan een schuur, die ik deel met de boeken van de voormalige eigenaar en een oude schrijfmachine, waarvan ik graag wil geloven dat het dezelfde zou kunnen zijn als waarop ik de honderden pagina's schreef die mogelijk niemand zich meer herinnert - ik zal het nooit weten. Vanuit mijn raam zie ik een kleine houten steiger de zee in lopen en aangemeerd aan het einde ervan een kleine boot, die bij het huis hoort en waarmee ik af en toe naar het rif roei, naar het punt waarop de kust bijna uit het zicht verdwijnt.
Ik had niet meer geschreven tot ik hier kwam. Toen ik de eerste keer een vel papier in de machine draaide en mijn handen op de toetsen zette, vreesde ik dat ik niet in staat zou zijn tot één enkele regel tekst. De eerste pagina's van dit verhaal schreef ik tijdens mijn eerste nacht in de hut op het strand. Ik schreef tot de dageraad, zoals ik jaren geleden placht te doen, zonder in eerste instantie te weten voor wie. Overdag wandelde ik langs het strand of ging op de steiger voor de hut zitten - een paar planken tussen hemel en zee - om de stapels oude kranten te lezen die ik in een van de kasten had gevonden. Op de pagina's stonden oorlogsverhalen, verhalen over een wereld in vlammen zoals ik die voor Monsieur had verzonnen.
Zo kwam het dat ik meende, toen ik al die verslagen over de oorlog in Spanje en daarna in Europa en de wereld las, dat ik niets meer te verliezen had en slechts wenste te weten of het Isabella goed ging en zij mij zich nog herinnerde. Of misschien wilde ik alleen maar weten of ze nog leefde. Ik schreef een brief aan de oude boekhandel Sempere & Zoons in de calle Santa Ana in Barcelona, die zeker pas na weken of maanden op zijn bestemming zou aankomen. Als afzender tekende ik met Mr Rochester, gelovend dat als Isabella de brief in handen kreeg, ze zou weten om wie het ging. Als ze het wilde, kon ze hem ongeopend laten en mij voor altijd vergeten.
Maandenlang schreef ik verder aan deze geschiedenis. Ik zag het gezicht van mijn vader weer voor me en liep opnieuw op de redactie van De stem van de industrie, waar ik ervan droomde op een dag de grote Pedro Vidal naar de kroon te steken. En opnieuw zag ik Cristina Sagnier voor de eerste keer en betrad ik het huis met de toren om me in de waanzin onder te dompelen waaraan Diego Marlasca ten onder was gegaan. Ik schreef onafgebroken tot de dageraad en voelde me voor de eerste keer sinds mijn vlucht uit de stad weer levend.
De brief kwam op een dag in juni. De postbode had hem onder mijn deur door geschoven toen ik nog sliep. Hij was gericht aan Mr Rochester en de afzender vermeldde simpelweg 'Boekhandel Sempere & Zoons, Barcelona'. Een paar minuten lang ijsbeerde ik door de hut zonder de brief te durven openen. Ten slotte verliet ik de hut en ging aan zee zitten om hem te lezen. De envelop bevatte een opgevouwen velletje en een tweede, kleinere envelop. De tweede envelop, al enigszins gedateerd, vermeldde slechts mijn naam, David, in een handschrift dat ik ondanks al die jaren dat ik het uit het oog verloren was, meteen herkende.
In de brief vertelde Sempere junior me dat Isabella en hij, na diverse stormachtige en onderbroken verlovingsjaren, in het huwelijk waren getreden op 18 januari 1935 in de kerk van Santa Ana. Tegen alle verwachtingen in werd de ceremonie geleid door de negentigjarige priester die de grafrede had uitgesproken bij de begrafenis van senor Sempere en die, ondanks alle pogingen van het bisdom, weigerde te sterven en de dingen nog steeds op zijn manier deed. Een jaar later, luttele dagen voor het uitbreken van de burgeroorlog, had Isabella het leven geschonken aan een jongetje, dat ze de naam Daniël gaven. De vreselijke oorlogsjaren brachten vele ontberingen en kort na het einde van de strijd, in de zwarte, vervloekte vrede die hemel en aarde voor altijd vergiftigde, kreeg Isabella cholera en stierf in de woning boven de boekhandel in de armen van haar echtgenoot. Ze hadden haar op de Montjuïc op de dag van Daniels vierde verjaardag begraven, in de regen die twee dagen en twee nachten aanhield, en toen de kleine aan zijn vader had gevraagd of de hemel huilde, had zijn stem gefaald.
De envelop die aan mij gericht was, bevatte een brief die Isabella me in haar laatste levensdagen geschreven had. Ze had haar man laten zweren dat hij hem zou sturen als hij ooit mijn verblijfplaats te weten kwam.

Lieve David,
Soms lijkt het alsof ik jaren geleden aan deze brief begonnen ben, maar ik nog steeds niet in staat ben hem af te maken. Er is veel tijd verstreken sinds ik u voor het laatst zag, veel vreselijks en ellendigs is gebeurd, en toch gaat er geen dag voorbij dat ik niet aan u denk en me niet afvraag waar u bent, of u vrede gevonden heeft, of u aan het schrijven bent, of u een oude brombeer geworden bent, of u verliefd bent, en of u zich ons herinnert, de kleine boekhandel Sempere & Zoons en de slechtste assistente die u ooit heeft gehad.
Ik vrees dat u bent weggegaan zonder me te hebben leren schrijven en ik weet niet waar ik moet beginnen met in woorden te vangen wat ik u allemaal zou willen vertellen. U moet weten dat ik gelukkig ben geweest, dat ik dankzij u een man heb gevonden van wie ik houd, die van mij houdt, en dat we samen een zoon hebben gekregen, Daniël, die ik altijd over u vertel en die mijn leven een zin heeft gegeven die geen boek ter wereld ook maar in de verste verte kan beschrijven.
Niemand weet het, maar nog steeds ga ik soms terug naar die pier vanwaar ik u voorgoed zag vertrekken, en dan zit ik er een poosje, alleen, te wachten, als geloofde ik dat u terug zou keren. Als u dat deed, dan zou u vaststellen dat ondanks alles wat er is gebeurd, de boekhandel er nog steeds is, dat het stuk grond waar het huis met de toren stond, zoals voorheen braak ligt, dat alle leugens die over u werden verteld in vergetelheid zijn geraakt, en dat er in deze straten zoveel mensen rondlopen met een bloedbevlekte ziel dat ze zich niet eens meer iets durven te herinneren. En wanneer ze dat toch doen, liegen ze tegen zichzelf omdat ze hun eigen reflectie in de spiegel niet kunnen verdragen. In de boekhandel verkopen we nog steeds uw boeken, maar onder de toonbank, omdat ze immoreel zijn verklaard, en er zijn meer mensen in het land die boeken willen vernietigen en verbranden dan mensen die ze willen lezen. Het zijn slechte tijden en dikwijls geloof ik dat er nog slechtere zullen aanbreken.
Mijn echtgenoot en de artsen denken dat ze me in het ootje kunnen nemen, maar ik weet dat me nog maar weinig tijd rest. Ik weet dat ik spoedig zal sterven en dat ik er niet meer zal zijn als u deze brief ontvangt. Daarom wilde ik u schrijven, opdat u weet dat ik niet bang ben en dat mijn enige zorg is dat ik mijn goede man, die me het leven heeft gegeven, en mijn Daniël alleen achterlaat in een wereld die elke dag, zo lijkt het, meer is zoals u zei dat hij was en niet zoals ik wilde geloven dat hij kon zijn. Ik wilde u schrijven opdat u weet dat ik ondanks alles geleefd heb en dankbaar ben voor de tijd die ik hier heb mogen zijn, dankbaar u gekend te hebben en uw vriendin te zijn geweest. Ik wilde u schrijven omdat ik het fijn zou vinden dat u zich mij herinnert en op een dag, als u iemand heeft zoals ik mijn kleine Daniël heb, diegene over mij vertelt en mij in uw woorden voor altijd laat voortleven.
In liefde,
Isabella

Enkele dagen nadat ik deze brief had ontvangen werd ik me gewaar dat ik niet alleen was op het strand. Ik voelde zijn aanwezigheid in de ochtendbries, maar ik wilde en kon niet meer vluchten. Op een avond, toen ik bij het raam was gaan zitten om te schrijven en wachtte tot de zon aan de horizon onderging, hoorde ik de voetstappen op de houten planken van de steiger en zag hem. Monsieur, geheel in het wit gekleed, wandelde langzaam over de steiger en had een zeven- of achtjarig meisje bij de hand. Ik herkende het beeld ogenblikkelijk, de oude foto die Cristina haar leven lang had gekoesterd zonder te weten waar hij vandaan kwam. Ze naderden het einde van de steiger en hij knielde naast het meisje. Beiden keken toe hoe de zon goud gloeiend over de eindeloze oceaan uitvloeide. Ik liep de hut uit en betrad de steiger. Toen ik het einde naderde, draaide Monsieur zich om en glimlachte naar me. In zijn gezicht was dreiging noch wrok te zien, slechts een zweem melancholie.
Ik heb u gemist, goede vriend,' zei hij. Ik heb onze conversaties gemist, zelfs onze kleine twisten ...'
'Bent u gekomen om rekeningen te vereffenen?' Hij glimlachte en schudde bedachtzaam zijn hoofd. 'We maken allemaal vergissingen, Martín. Ik als eerste. Ik heb u beroofd van datgene waar u het meest van hield. Dat deed ik niet om u te kwetsen. Ik deed het uit angst. Angst dat zij mij van u kon wegnemen, van u en uw werk, ons werk. Dat was een vergissing. Ik heb enige tijd nodig gehad om het in te zien, maar als ik iéts heb, is het tijd.'
Ik observeerde hem nauwkeurig. Monsieur was, net als ik, geen dag ouder geworden. 'Waarom bent u dan gekomen?' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik ben gekomen om afscheid van u te nemen.'
Hij richtte zijn blik op het meisje aan zijn hand, dat me nieuwsgierig aankeek. 'Hoe heet je?' vroeg ik. 'Ze heet Cristina,' zei Monsieur. Ik keek haar in de ogen en ze knikte. Als versteend stond ik daar.
De gelaatstrekken kon ik slechts vermoeden, maar de blik was onmiskenbaar. 'Cristina, zeg mijn vriend David eens goedendag. Vanaf nu woon je bij hem.'
Ik wisselde een blik met Monsieur, maar zei niets. Het meisje stak haar hand naar me uit, alsof ze de beweging honderden keren had geoefend, en glimlachte verlegen. Ik hurkte naast haar neer en schudde hem. 'Hallo,' fluisterde ze. 'Heel goed, Cristina,' zei Monsieur goedkeurend. 'En wat nog meer?' Het meisje knikte, alsof ze het zich plotseling herinnerde. 'Ze hebben me gezegd dat u een schepper bent van verhalen en sprookjes.'
'De beste,' voegde Monsieur eraan toe. 'Gaat u er een voor mij maken?' Ik aarzelde even. Ongerust keek het meisje naar Monsieur. 'Martín?' mompelde hij. 'Natuurlijk,' zei ik eindelijk. 'Ik maak alle verhalen voor je die je maar wilt.' Ze glimlachte en kuste me op de wang. 'Cristina, waarom loop je niet naar het strand en wacht je daar terwijl ik afscheid neem van mijn vriend?' vroeg Monsieur. Ze knikte en liep langzaam weg, bij elke pas keek ze glimlachend om. Naast mij fluisterde de stem van Monsieur zijn eeuwige vloek.
'Ik heb besloten u terug te geven waar u het meest van heeft gehouden en wat ik u heb ontnomen. Ik heb besloten dat u voor één keer in mijn schoenen zult staan en zult voelen wat ik voel, dat u geen dag ouder wordt en Cristina ziet opgroeien, dat u opnieuw verliefd wordt op haar, dat zij naast u ouder wordt en u haar op een dag in uw armen ziet sterven. Dat is mijn zegen en mijn wraak.' Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd. 'Dat is onmogelijk. Ze zal nooit dezelfde persoon zijn.'
'Dat hangt uitsluitend van u af, Martín. Ik overhandig u een onbeschreven blad. Dit verhaal behoort mij niet langer toe.' Ik hoorde zijn voetstappen wegsterven en toen ik mijn ogen weer opendeed, was hij er niet meer. Aan het begin van de steiger stond Cristina, die me met een open blik aankeek. Ik glimlachte naar haar en ze kwam aarzelend dichterbij. 'Waar is meneer Corelli?' vroeg ze. 'Hij is vertrokken.'
Ze keek om zich heen, het oneindige strand was in beide richtingen verlaten. 'Voor altijd?'
'Voor altijd.' Cristina lachte en ging naast me zitten. 'Ik heb gedroomd dat we vrienden zijn,' zei ze. Ik keek haar aan en knikte. 'Dat zijn we ook. We zijn altijd vrienden geweest.' Ze lachte opnieuw en pakte mijn hand. Ik wees naar de zee, waarin de zon wegzonk, en Cristina keek ernaar met tranen in haar ogen. 'Zal ik het me ooit herinneren?' vroeg ze. 'Ooit.'
Ik wist toen dat ik elke minuut die ons gegeven zou zijn, zou gebruiken om haar gelukkig te maken, om de pijn die ik haar had toegebracht te helen en haar te geven wat ik haar nooit had weten te geven. Deze pagina's zullen onze herinnering zijn, tot ze in mijn armen haar laatste ademtocht uitblaast en ik haar vergezel de zee in, waar de golven breken, om voor altijd met haar onder te gaan en eindelijk naar een oord te vluchten waar hemel noch hel ons ooit zal vinden.